ECLI:NL:CRVB:2014:3136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
12-4306 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inpassing van de functie adviseur B binnen de gemeentelijke organisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de inpassing van appellante, werkzaam als juridisch adviseur, in de generieke functie van adviseur B. Appellante was sinds 1 oktober 2008 aangesteld en had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal om haar functie te koppelen aan adviseur B, wat resulteerde in een lagere salarisschaal. De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waarbij het college de werkzaamheden van appellante heeft beoordeeld in het kader van operationele en gemiddeld complexe aangelegenheden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de keuze voor het profiel van adviseur B niet rechtens onhoudbaar is. De Raad heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellante, waaronder haar rol als secretaris van de commissie bezwaar- en beroepschriften, meer dan de helft van haar takenpakket uitmaken en dat deze taken onmiskenbaar gerelateerd zijn aan de uitvoering. De Raad heeft ook geoordeeld dat de inpassing van appellante in de functie van adviseur B niet in strijd is met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, en dat het college niet gebonden is aan voorlopige inpassingen die in een concept Inrichtingsplan zijn opgenomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4306 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2012, 11/4342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Boogerman en mr. E.J. Kruiswijk Jansen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is werkzaam bij de [naam gemeente]. Vanaf 1 oktober 2008 was zij aangesteld als juridisch adviseur bij de sector Dienstverlening. De functie was ingedeeld in salarisschaal 10A.
1.1.
In 2008 zijn binnen de gemeente voorstellen geformuleerd voor een reorganisatie. Parallel aan de voorbereidingen van de reorganisatie is, in juli 2009, een nieuw functieboek met daarin een stelsel van generieke functieprofielen vastgesteld. Op 19 augustus 2009 is een concept Inrichtingsplan tot stand gebracht dat op 20 augustus 2009 via het Intranet ter kennis is gebracht van het personeel. Dit concept bevat twee tabellen met daarin inpassingen van de oude organieke functies in de nieuwe generieke functieprofielen. In een vergadering van
3 september 2009 heeft de stuurgroep Organisatieverandering besloten tot loskoppeling van het traject van organisatieverandering van dat van de ingebruikname van de generieke profielen. De stuurgroep Organisatieverandering heeft daartoe ingestemd met het tekstuele gedeelte van het concept Inrichtingsplan, maar het besluitvormingsproces ten aanzien van de tabellen grotendeels aangehouden. Zij achtte de voorgestelde inpassingen nog onvoldoende rijp voor besluitvorming. Gevolg van deze keuze was dat de medewerkers eerst binnen het oude stelsel van organieke functies zijn geplaatst op de, per 1 januari 2010, nieuw gevormde afdelingen en dat in een later stadium, met terugwerkende kracht vanaf genoemde datum, inpassing in de generieke functieprofielen heeft plaatsgevonden.
1.2.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellante gelegenheid te hebben geboden haar bedenkingen ter zake kenbaar te maken, heeft het college appellante bij besluit van 26 februari 2010, met ingang van 1 januari 2010 geplaatst in de organieke functie van juridisch adviseur op de afdeling Managementondersteuning, met bijbehorende salarisschaal 10A.
1.3.
Op 30 maart 2010 heeft het college ingestemd met voorgenomen besluitvorming, in de vorm van een aangepaste tabel, ter inpassing van de organieke functies in de generieke functieprofielen, alsmede met voorgenomen besluitvorming over de aan die profielen te koppelen waarderingen. Op 9 november 2010 heeft het college de waarderingsscores en bijbehorende conversietabel naar salarisschalen definitief vastgesteld. De nieuwe waarderingen kennen niet langer tussenschalen met de toevoeging A.
1.4.
Op 15 december 2010 is aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt haar met ingang van 1 januari 2010, zijnde de ingangsdatum van de nieuwe organisatie, te koppelen aan de generieke functie adviseur B. Deze functie is gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 10. Appellante heeft bedenkingen tegen dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het college appellante definitief met ingang van genoemde datum gekoppeld aan de generieke functie adviseur B.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 juni 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
22 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat van strijd met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel in dit geval geen sprake is. De salarisachteruitgang met terugwerkende kracht die uit het genomen inpassingbesluit zou voortvloeien, is door het college geheel ondervangen door het salaris van appellante, ook voor de toekomst, te handhaven op het oorspronkelijke niveau. Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college niet gebonden is te achten aan de voorlopige inpassing van de organieke functie van appellante in het generieke profiel van adviseur A zoals die tot uitdrukking kwam in de tabellen, behorend bij het concept Inrichtingsplan van 19 augustus 2009. Het concept Inrichtingsplan had uitdrukkelijk een voorlopig karakter, wat met zoveel woorden is benadrukt bij de publicatie ervan op het Intranet. Dat daarbij is gesproken van het nog niet definitief zijn van de nieuwe functieschalen, betekent geenszins dat de bij het concept voorziene inpassingen wél definitief waren te achten. Wordt het publicatiebericht in zijn totaliteit bezien, dan komt daaruit duidelijk naar voren dat niet enkel de salarisschalen, maar het concept als geheel nog zou worden onderworpen aan nadere besluitvorming. Ten slotte is ook in het gegeven dat de bij het concept Inrichtingsplan behorende voorlopige inpassingen niet alleen zijn terug te vinden in de later verworpen tabellen, maar ook vallen af te leiden uit de formatieoverzichten in de tekst van dat concept, geen grond gelegen het college aan die voorlopige inpassingen gebonden te achten. De stuurgroep Organisatieverandering heeft weliswaar op 3 september 2009 ingestemd met het tekstuele gedeelte van het concept, maar uit haar beslissing blijkt duidelijk dat daarmee nu juist is beoogd het traject van organisatieverandering van dat van de inpassingen te scheiden, waarbij de instemming van de stuurgroep Organisatieverandering alleen het eerste onderwerp gold. De latere formele instemming door het college betreft uitdrukkelijk het inrichtingsplan zoals door de stuurgroep op 3 september 2009 vastgesteld. Op deze punten slaagt het hoger beroep niet.
4.2.
Appellante meent dat het college bij de uiteindelijke koppeling aan het profiel van adviseur B voorbij is gegaan aan de niveaubepalende elementen binnen haar taken. Zou het college daarop acht hebben geslagen en de feitelijke situatie correct in ogenschouw hebben genomen, dan was volgens appellante geen andere uitkomst mogelijk geweest dan inpassing in het profiel van adviseur A. In dit verband moet voorop worden gesteld dat niet de feitelijk door appellante uitgevoerde werkzaamheden, maar de organieke beschrijving van haar functie van juridisch adviseur het voorwerp was van de inpassing. Het college was niet gehouden na te gaan of het één in alle opzichten met het ander in overeenstemming was. Overigens begrijpt de Raad uit de instemming van partijen met en hun beider toelichtingen op een door appellante bij de rechtbank overlegde takenlijst, dat partijen het erover eens zijn dat de bedoelde overeenstemming op de peildatum 1 januari 2010 in grote lijnen aanwezig was.
4.3.
De Raad komt vervolgens toe aan de daadwerkelijke inpassing. Naar de rechtbank terecht heeft benadrukt, wordt een inpassing als hier aan de orde volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3562) door de rechter terughoudend getoetst. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de keuze voor het profiel van adviseur B in dit geval niet rechtens onhoudbaar is te achten. Het verschil tussen de functies van adviseur A en adviseur B is gelegen in de vraag of overwegend over tactische en meer complexe aangelegenheden, dan wel over operationele en gemiddeld complexe aangelegenheden wordt geadviseerd. Naar ter zitting van de Raad door beide partijen is bevestigd, maken en maakten appellantes werkzaamheden als secretaris van de commissie bezwaar- en beroepschriften en als procesvertegenwoordiger tezamen meer dan de helft van haar takenpakket uit. Beide taken zijn onmiskenbaar gerelateerd aan de uitvoering. Hoe zeer verder ook geldt dat, zoals door appellante is benadrukt, met name de taak van procesvertegenwoordiger een zekere vrijheid met zich brengt in de keuze van argumenten, dat neemt niet weg dat beide taken zijn verankerd binnen vastgestelde kaders. Het college heeft deze taken dan ook mogen koppelen aan de categorie van operationele en gemiddeld complexe aangelegenheden. Hetzelfde geldt voor de daadwerkelijke advieswerkzaamheden, nu deze, zoals namens het college ter zitting van de Raad is toegelicht, ook voor zover deze zien op wat ingewikkelder onderwerpen, in de meeste gevallen blijven binnen technisch-juridische omkadering en aspecten van bijvoorbeeld doelmatigheid daarin, anders dan in de adviezen van de concernstaf, niet behoeven te worden meegewogen. Aan deze laatste conclusie doet niet af dat in een enkel geval wel degelijk ook een meer tactische insteek wordt gevergd. De inpassing moest immers aansluiten bij de hoofdmoot van de taken. Evenmin doet aan de bedoelde conclusie af dat appellante als gemotiveerde medewerker in haar adviezen soms wat dieper graaft dan strikt genomen vanuit de functie wordt gevraagd, wat blijkens de toelichtingen van het college overigens door de werkgever op prijs wordt gesteld. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4.4.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.R. Schuurman

HD