ECLI:NL:CRVB:2014:3121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
13-2607 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar na herhaaldelijk niet opvolgen van oproepen tot werkhervatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht ongegrond werd verklaard. Appellant, een ambtenaar die sinds 2006 werkzaam was bij de gemeente Loenen, raakte in 2008 arbeidsongeschikt door burn-out verschijnselen. Na een periode van re-integratie en een fusie van gemeenten, werd appellant in 2011 in dienst genomen door de gemeente Stichtse Vecht. Gedurende zijn re-integratie heeft appellant echter herhaaldelijk geen gehoor gegeven aan oproepen van het college om over zijn werkhervatting te komen praten. Dit leidde tot disciplinaire maatregelen, waaronder de staking van zijn bezoldiging en uiteindelijk ontslag wegens plichtsverzuim.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college appellant meerdere keren heeft opgeroepen om te komen werken en dat hij zonder geldige reden deze oproepen niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat appellant spanningsklachten ervoer, maar dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze klachten hem belemmerden om aan de oproepen te voldoen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen, gezien het feit dat appellant herhaaldelijk niet heeft gereageerd op oproepen en dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om te reageren. De opgelegde straf van ontslag wordt niet als onevenredig beschouwd, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de herhaalde waarschuwingen die appellant heeft ontvangen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2607 AW
Datum uitspraak: 18 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 april 2013, 12/4359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Lamme hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. J.A.C. Verheyden, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Namens het college heeft mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verheyden en mr. G.H. de Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berends-Schellens en L. Floor.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 8 mei 2012, 12/421, en de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant was vanaf 8 mei 2006 voor de toenmalige gemeente Loenen als ambtenaar werkzaam in de functie van [sectiechef]. Hij is op 15 september 2008 arbeidsongeschikt geraakt ten gevolge van burn-out verschijnselen. Tijdens zijn re-integratie binnen de gemeentelijke organisatie van Loenen zijn in september 2009 problemen in de werkrelatie ontstaan. Halverwege het jaar 2010 is overeengekomen dat de re-integratie van appellant om andere dan medische redenen buiten de gemeentelijke organisatie van Loenen zal plaatsvinden en dat een re-integratiebureau hem daarbij zal begeleiden. Als gevolg van het samengaan van de gemeenten Loenen, Maarssen en Breukelen is appellant met ingang van
1 januari 2011 in dienst gekomen bij de gemeente Stichtse Vecht. Appellant is daar voorlopig bovenformatief geplaatst en het lopende re-integratietraject is voortgezet. Met ingang van
1 januari 2012 is appellant definitief geplaatst in de functie van Beleidsadviseur B, binnen de [afdeling], [team].
1.2.
In het kader van het re-integratietraject verrichtte appellant vanaf februari 2011 op detacheringsbasis, aanvankelijk bij wijze van arbeidstherapie, aan zijn beperkingen aangepast werk in de gemeente Losser. Op 12 juli 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat appellant geen beperkingen meer heeft, maar dat hij nog wel enige tijd nodig heeft om zijn werkconditie op te kunnen bouwen. Blijkens een bij die rapportage gevoegd opbouwschema is volledige werkhervatting voorzien op 10 oktober 2011. In september en oktober 2011 heeft het college met appellant gesprekken gevoerd waarbij hem te kennen is gegeven dat het doel van het re-integratietraject is dat hij voor de gemeente Stichtse Vecht gaat werken. Aan appellant is eind oktober 2011 een door de bedrijfsarts akkoord bevonden opbouwschema voor werkhervatting in de gemeente Stichtse Vecht toegezonden. Het college heeft vervolgens de detachering van appellant bij de gemeente Losser beëindigd. Ook aan de begeleiding door het re-integratiebureau is een einde gekomen. In november 2011 heeft appellant verschillende malen om uiteenlopende redenen geen gehoor gegeven aan uitnodigingen om over de werkhervatting te komen praten. Tijdens een gesprek op 5 december 2011 heeft het college appellant meegedeeld dat naar aanleiding daarvan bewust geen sancties zijn opgelegd om de terugkeer van appellant te bevorderen, maar dat de grens zo langzamerhand wel wordt bereikt.
1.3.
In november 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het college meegedeeld dat het heeft besloten de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vanaf 14 maart 2011 af te wijzen op de grond dat appellant geschikt is voor het werk dat hij voor zijn uitval verrichtte.
1.4.
Op 2 december 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat bij appellant geen medische beperkingen meer aanwezig zijn. Wel constateert de bedrijfsarts dat appellant ten gevolge van gesprekken met de werkgever spanningsklachten ervaart. Deze klachten berusten volgens haar echter niet op ziekte of gebrek, maar op een geschil tussen appellant en zijn werkgever over de arbeidstoekomst van appellant.
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2012 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
6 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bezoldiging van appellant met onmiddellijke ingang gestaakt. Aan de handhaving van de staking van de bezoldiging heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder geldige reden geen gehoor heeft gegeven aan een oproep om op 29 december 2011 over werkhervatting te komen praten.
1.6.
Nadat het college het voornemen daartoe had geuit en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 16 mei 2012 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag met ingang van 17 mei 2012 verleend en de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De kern van het door het college aan appellant verweten gedrag is dat hij zonder deugdelijke grond geen gevolg heeft gegeven aan oproepen van het college om op 8 en 29 december 2011 over werkhervatting te komen praten en aan oproepen om op 17 januari 2012, 20 februari 2012 en 24 februari 2012 te komen werken. Appellant is wel verschenen op een oproep om te komen werken op 26 januari 2012, maar is na een uur zonder deugdelijke grond weer vertrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft het oordeel van de rechtbank over het disciplinair ontslag bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat hij in zijn contacten met het college last had van spanningsklachten die in de loop der tijd door de wijze waarop het college jegens hem optrad zijn toegenomen. Als gevolg van die spanningsklachten was hij niet in staat gehoor te geven aan de oproepen van het college. Van een plichtsverzuim dat hem is toe te rekenen is daarom volgens appellant geen sprake. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de straf van ontslag niet evenredig is. Tegen het oordeel van de rechtbank over de staking van de bezoldiging zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing kan leiden is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college appellant diverse malen heeft opgeroepen. Het ging om oproepen om over werkhervatting te komen praten op
8 december 2011 en 29 december 2011 en, nadat appellant met ingang van 1 januari 2012 was geplaatst in de functie van Beleidsadviseur B, om oproepen om te komen werken op
17 januari 2012, 26 januari 2012, 20 februari 2012 en 24 februari 2012. Appellant heeft aan de oproep om op 26 januari 2012 te komen werken gevolg gegeven, maar is na een uur weer vertrokken en heeft zich vervolgens ziek gemeld. Aan de overige oproepen heeft appellant geen gevolg gegeven en daarvoor bij zijn afmeldingen als reden opgegeven dat hij ziek was, arbeidsongeschikt of zich niet lekker voelde.
4.3.
Naar aanleiding van de door appellant opgegeven redenen om zich af te melden en de ziekmelding na het staken van zijn werkzaamheden op 26 januari 2012 heeft het college zich verstaan met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft op 8 december 2011 op verzoek van het college gepoogd telefonisch contact op te nemen met appellant om diens arbeidsongeschiktheid te beoordelen, maar heeft geen gehoor gekregen. Op 13 december 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat appellant zich heeft afgemeld voor het spreekuur die dag en dat telefonisch niet is vast te stellen of hij al dan niet in staat was het spreekuur te bezoeken, maar dat een telefonisch gesprek goed mogelijk bleek. Op 22 december 2011 heeft de bedrijfsarts het college te kennen gegeven dat sinds juli 2011 de medische belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd en dat zij hem op medische gronden arbeidsgeschikt acht voor werk en voor gesprekken om te komen tot een oplossing uit de immer voortdurende impasse. Op 16 januari 2012 heeft de bedrijfsarts telefonisch contact met appellant gehad en daarna aan het college gemeld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek. Op 1 februari 2012 rapporteert de bedrijfsarts naar aanleiding van de ziekmelding van appellant van 26 januari 2012 en een telefonisch contact met appellant dat diens situatie onveranderd is ten opzichte van haar eerdere bevindingen sinds 12 juli 2011 en dat appellant ongewijzigd vanaf 10 oktober 2011 medisch geschikt is voor zijn werk. Zij wijst er ook op dat het Uwv bij de WIA-beoordeling tot eenzelfde conclusie is gekomen. Nadat het college de bedrijfsarts op de hoogte had gesteld van de reden van appellant om aan de oproep voor
20 februari 2012 geen gevolg te geven heeft de bedrijfsarts, zonder appellant te hebben gesproken, het college bericht dat van nieuwe informatie geen sprake was. Op 1 maart 2012 heeft de bedrijfsarts appellant laten opbellen om hem uit te nodigen voor het spreekuur van
2 maart 2012. Appellant heeft toen te kennen gegeven niet te komen, enerzijds omdat hij andere afspraken heeft, anderzijds omdat hij geen vertrouwen heeft in de bedrijfsarts.
4.4.
Op grond van wat onder 4.3 is overwogen is het vermoeden gerechtvaardigd dat appellant zonder deugdelijke grond geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen voor 8 december 2011 en 29 december 2011, 17 januari 2012 en 20 februari 2012 en 24 februari 2012 en zonder deugdelijke grond zijn werkzaamheden op 26 januari 2012 heeft gestaakt. Het is dan aan appellant om dit vermoeden te ontzenuwen. Appellant is daar niet in geslaagd. Niet in geschil is dat appellant in zijn contacten met het college spanningsklachten ervoer, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, als gevolg van die spanningsklachten niet in staat was gehoor te geven aan de oproepen van het college. Appellant heeft wel zijn huisarts geraadpleegd, maar deze heeft hem naar zijn zeggen te kennen gegeven te proberen aan de oproepen van het college gevolg te geven. Appellant wijst er verder op dat de bedrijfsarts het college diverse malen mediation heeft geadviseerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan uit de rapporten van de bedrijfsarts niet worden afgeleid dat pas als de mediation met succes is afgerond, hij in staat wordt geacht om gesprekken over werkhervatting aan te gaan en zijn werk te hervatten. Ook de door appellant overgelegde verklaring van bedrijfsarts Van L. van 27 februari 2012 is onvoldoende om aan te nemen dat spanningsklachten appellant hebben verhinderd om aan de betreffende oproepen gehoor te geven. Ook Van L. constateert immers dat geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek en dat de bedrijfsarts van de arbodienst en de verzekeringsarts van het Uwv dit al eerder hebben vastgesteld.
4.5.
Het door het college aan appellant verweten gedrag moet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de ontoelaatbaarheid van het hem verweten gedrag niet heeft kunnen inzien of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen, dient dit plichtsverzuim hem te worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd hem een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd kan van de opgelegde straf van ontslag niet worden gezegd dat deze onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Van betekenis is in dit verband allereerst dat het college appellant diverse malen nadrukkelijk heeft gewezen op de mogelijke gevolgen indien hij aan de oproepen geen gehoor zou geven. Appellant was derhalve een gewaarschuwd man. Hij heeft niettemin volhard in zijn weigering om aan oproepen gevolg te geven. Nu hij dat zonder deugdelijke grond heeft gedaan, ontkomt de Raad niet aan het oordeel dat appellant welbewust het risico heeft genomen dat tot disciplinair gedrag zou worden overgegaan. Van belang is voorts dat het college op tal van manieren heeft gepoogd appellant te ondersteunen bij het overwinnen van zijn weerstand om aan de oproepen gevolg te geven, terwijl appellant van zijn kant geen relevante initiatieven heeft ondernomen om tot werkhervatting te komen. Zo heeft het college appellant diverse malen te kennen gegeven dat de spanning en druk die appellant ervaart reëel is en dat hij daarom het werk niet meteen volledig hoeft te hervatten, maar dat hij vooralsnog driemaal per week gedurende vier uur per dag zal worden belast met werkzaamheden waarbij rekening wordt gehouden met zijn situatie. Het college heeft appellant voorts de steun van de bedrijfsmaatschappelijk werker aangeboden. Van deze mogelijkheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Indien appellant dat had gewenst, had hij zich bij zijn werkhervatting kunnen laten begeleiden. Nadat appellant te kennen had gegeven dat hij zeer negatieve associaties had bij locatie Loenen, was voor het college de mogelijkheid bespreekbaar dat hij op een andere locatie van de gemeente met werken zou beginnen. Het college was daarnaast bereid om bij werkhervatting door appellant medewerking te verlenen aan mediation. Appellant van zijn kant wenste pas na succesvolle afronding van mediation met werk te beginnen.
4.7.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen treft het hoger beroep geen doel voor zover het is gericht tegen het oordeel en de beslissing van de rechtbank over het disciplinaire ontslag. Tegen het oordeel en de beslissing van de rechtbank over de staking van de bezoldiging heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover deze door appellant is aangevochten.
5.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD