ECLI:NL:CRVB:2014:3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
13-2047 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij wijze van maatregel en de rol van het college in re-integratievoorzieningen

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstand van appellant met 100% door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Appellant ontving sinds 28 oktober 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een Workfirst-traject is appellant op 17 november 2010 gestart bij Werkplan Productie. Na een medische keuring op 28 april 2011, waaruit bleek dat appellant in staat was zijn werkzaamheden te verrichten, heeft hij deze echter niet hervat. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant verlaagd omdat hij niet voldoende gebruik maakte van de aangeboden re-integratievoorzieningen.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld en geen maatwerk heeft geleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet het vereiste maatwerk heeft geleverd, omdat het college appellant niet heeft gesproken over zijn afwezigheid en de gevolgen daarvan. Hierdoor kan appellant niet worden verweten dat hij niet is verschenen voor de ondertekening van een nieuwe arbeidsovereenkomst.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep gegrond en herroept de besluiten van het college die de bijstand van appellant verlaagden. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van het college om maatwerk te leveren en de noodzaak om in gesprek te gaan met de betrokkenen over hun situatie en mogelijkheden.

Uitspraak

13/2047 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2013, 12/9904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. W.A. Timmer, advocaat, heeft een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd gereageerd op het aanvullend hoger beroepschrift.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 17 november 2010 is appellant in het kader van zijn Workfirst-traject voor 20 uur per week gestart bij Werkplan Productie (Werkplan). Doel van dat traject was om te bezien of appellant bemiddelbaar was naar een reguliere baan. In verband met een hoog (ziekte)verzuim is appellant op 28 april 2011 medisch gekeurd door verzekeringsarts M.J. Gerritze. In haar op 28 april 2011 aan het college verzonden rapport heeft zij heeft geconcludeerd dat appellant in staat is te achten zijn werkzaamheden bij Werkplan te verrichten. Appellant heeft zijn werkzaamheden bij Werkplan niet hervat.
1.2.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college aan appellant meegedeeld dat de verplichtingen van artikel 9 van de WWB onverkort voor hem gelden.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel over de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 juni 2011 met 50% verlaagd. Daaraan lag ten grondslag dat appellant niet voldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Vervolgens is appellant aangemeld bij het traject “niet-willers” van Werkcenter. Op
22 juni 2011 heeft appellant het daarbij behorende trajectplan ondertekend. Op 6 juli 2011 heeft appellant een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Werkcenter B.V. (Werkcenter) ondertekend (looptijd van 11 juli 2011 tot en met 10 oktober 2011).
1.5.
Met ingang van 11 juli 2011 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken, omdat appellant vanaf die datum een inkomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm heeft.
1.6.
De arbeidsovereenkomst van appellant met Werkcenter is met ingang van
11 oktober 2011 voor de duur van drie maanden verlengd.
1.7.
Appellant heeft vanaf 19 oktober 2011 geen werkzaamheden voor Werkcenter verricht.
1.8.
Bij brief van 12 januari 2012 is appellant door Werkcenter uitgenodigd voor de ondertekening van een nieuwe arbeidsovereenkomst op 16 januari 2012. Appellant heeft geen gevolg gegeven aan deze uitnodiging.
1.8.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college appellant met ingang van
31 januari 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij dat besluit heeft het college ook de bijstand van appellant bij wijze van maatregel over de periode van
31 januari 2012 tot 31 maart 2012 verlaagd met 100%, op de grond dat appellant ingaande
19 oktober 2011 ongeoorloofd afwezig was op zijn werk bij Werkcenter.
1.9.
Hangende het tegen het besluit van 27 februari 2012 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 31 juli 2012 dat besluit gewijzigd wat betreft de duur van de maatregel. Deze is teruggebracht tot de periode van 31 januari 2012 tot 29 februari 2012.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 11 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de periode van
31 januari 2012 tot 29 februari 2012. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door zonder tegenbericht niet te verschijnen op 16 januari 2012 bij het Werkcenter om de arbeidsovereenkomst te ondertekenen, algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd. Gelet op de op 7 juni 2011 opgelegde maatregel is tevens sprake van recidive.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen, dat het in dit geval niet gaat om het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, maar om het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Het aan appellant aangeboden werk bij Werkcenter betreft immers gesubsidieerd werk in het kader van een re-integratietraject. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in voldoende mate maatwerk heeft geleverd en dat appellant geen goede gronden had om geen gebruik te maken van de door het college aangeboden voorziening. Volgens de van toepassing zijnde Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw, Ioaz 2010 (Afstemmingsverordening) past bij deze gedraging een verlaging van de bijstand van 50% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Gelet op het besluit van 7 juni 2011 is sprake van recidive, zodat het college op grond van de Afstemmingsverordening de hoogte van de maatregel mocht verdubbelen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer betoogd dat het college jegens hem onzorgvuldig te werk is gegaan en geen maatwerk heeft geleverd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het aan appellant aangeboden werk bij Werkcenter een voorziening betrof gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.2.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang en geldend ten tijde in geding - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover van belang en zoals geldend ten tijde in geding - dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijke doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit die voorziening bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.5.
Appellant heeft vanaf 19 oktober 2011 geen werkzaamheden meer verricht bij Werkcenter. In januari 2012 heeft Werkcenter appellant wederom een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden, in de vorm van een tweede verlenging (met drie maanden) van de op 11 juli 2011 aangegane overeenkomst voor bepaalde tijd. Voorafgaand aan dit aanbod heeft het college geen onderzoek verricht naar de afwezigheid van appellant vanaf 19 oktober 2011. Appellant heeft nadien gewezen op zijn toegenomen gezondheidsklachten in die tijd waarvoor hij zich onder medische behandeling heeft gesteld en dat Werkcenter zijn ziekmelding op 19 oktober 2011 niet heeft willen accepteren. Gelet op dit geruime tijdsverloop van arbeidsverzuim had het op de weg van het college gelegen hierover met appellant te spreken. In dat gesprek had ook de vraag aan de orde kunnen komen of, en zo ja op welke wijze, het re-integratietraject van appellant zou kunnen worden voortgezet. Daarbij had het college ook gemotiveerd kenbaar kunnen maken aan appellant wat met de aangeboden (tweede) verlenging van de arbeidsovereenkomst met Werkcenter werd beoogd. Door dit na te laten en in plaats daarvan appellant plompverloren door Werkcenter te laten uitnodigen voor de ondertekening van wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft het college niet het vereiste maatwerk geleverd, als onder 4.4 bedoeld. Hieruit vloeit voort dat het appellant onder de hier geschetste omstandigheden niet valt te verwijten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van Werkcenter om op 16 januari 2012 te verschijnen om het nieuwe contract te ondertekenen.
4.6.
Het college mocht dus in verband met het niet verschijnen van appellant bij Werkcenter op 16 januari 2012 geen verlaging van de bijstand toepassen op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met de Afstemmingsverordening. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en de besluiten van 27 februari 2012 en 31 juli 2012, herroepen, voor zover daarbij de bijstand van appellant met ingang van 31 januari 2012 is verlaagd.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 974,- in bezwaar en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal
€ 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 september 2012;
- herroept het besluiten 27 februari 2012 en 31 juli 2012, voor zover daarbij de bijstand van
appellant is verlaagd;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD