ECLI:NL:CRVB:2014:3119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
12-5463 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de co-oudertoeslag wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak gaat het om de intrekking van de co-oudertoeslag van appellant, die sinds 2 november 2010 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving aanvankelijk een toeslag van 10% voor zijn woonlasten en een co-oudertoeslag, omdat hij zorg droeg voor zijn minderjarige zoon. Echter, na het beëindigen van zijn huurcontract op 1 juni 2011, heeft appellant zijn bijstandsconsulent geïnformeerd dat hij tijdelijk bij vrienden en kennissen verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft daarop besloten om de bijstandsuitkering van appellant te wijzigen, omdat hij niet langer voldeed aan de voorwaarden voor de toeslagen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de beoordelingsperiode woonlasten had. De Raad oordeelt dat het college terecht de toeslag van 10% en de co-oudertoeslag heeft ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor deze toeslagen. De Raad benadrukt dat bij co-ouderschap de bijstand afgestemd moet worden op de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij zijn zoon daadwerkelijk op de juiste wijze opvangt en dat de kosten voor zijn zoon voor zijn rekening komen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de beoordelingsperiode onjuist was vastgesteld, maar dat dit geen invloed heeft op de uitkomst van de zaak.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 23 september 2014.

Uitspraak

12/5463 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 september 2012, 11/9438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Janssen heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 2 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstandsuitkering van appellant bestond aanvankelijk tevens uit twee toeslagen. In verband met zijn woonlasten kreeg appellant een toeslag van 10%. Voorts werd aan appellant een zogeheten co-ouderschapstoeslag verstrekt, omdat hij op basis van het met zijn voormalige echtgenote overeengekomen ouderschapsplan voor de helft van de tijd zorgt voor zijn minderjarige zoon. Deze toeslag is gelijk aan 50% van het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft na de opzegging van de gebruiksovereenkomst zijn woning in Leiden met ingang van 1 juni 2011 moeten verlaten. Op 6 juni 2011 heeft appellant zijn bijstandsconsulent van het team Werk en Inkomen van de gemeente Leiden over zijn gewijzigde situatie geïnformeerd. De consulent heeft gerapporteerd dat appellant vanaf 1 juni 2011 slaapt bij vrienden en kennissen en dat hij een viertal adressen heeft opgegeven. Tevens is gerapporteerd dat appellant geen woning meer heeft om zijn zoon op te vangen, dat appellant om die reden twee dagen bij zijn voormalige echtgenote in de kamer van zijn zoon heeft geslapen en dat hij zijn zoon niet wil meenemen naar de opgegeven overnachtingsadressen.
1.3.
Deze gewijzigde omstandigheden zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant te wijzigen in die zin dat aan hem vanaf 1 juni 2011 bijstand wordt verstrekt naar de norm voor een alleenstaande zonder enige toeslag. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf 1 juni 2011 geen recht meer heeft op de toeslag van 10% omdat hij geen woonlasten heeft. De co-oudertoeslag is ingetrokken omdat appellant vanaf 1 juni 2011 niet langer voldoet aan de voorwaarden voor deze toeslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het college terecht met ingang van 1 juni 2011 appellant de toeslag van 10% en de co-ouderschapstoeslag heeft ontzegd. De beoordelingsperiode loopt in dit geval, zoals met partijen besproken ter zitting, van 1 juni 2011 tot en met de 24 juni 2011, de datum van het besluit waarbij de bijstandsuitkering van appellant is gewijzigd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de periode van 1 juni 2011 tot 19 oktober 2011, de datum met ingang waarvan appellant zelfstandige woonruimte heeft betrokken en zijn bijstandsuitkering is verhoogd, beoordeeld.
4.2.
Appellant stelt dat hij ook in de beoordelingsperiode woonlasten heeft gehad en dat hij naar de gemeente schriftelijke verklaringen heeft gestuurd van de personen bij wie hij tijdelijk heeft verbleven, waarin staat dat hij aan hen kost en inwoning heeft betaald. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij in die periode heeft verbleven bij zijn voormalige echtgenote en zijn ouders. Het college heeft bestreden dat appellant bewijzen heeft overgelegd waaruit deze door hem gestelde kosten blijken. Vaststaat dat, zoals appellant ter zitting ook heeft erkend, tot de gedingstukken niet de door hem bedoelde verklaringen behoren. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, waarin is overwogen dat appellant de gestelde woonlasten niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft appellant evenmin in hoger beroep enig bewijs geleverd dat hij ten tijde hier van belang woonlasten heeft gehad. Reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonlasten heeft gehad, heeft het college de toeslag van 10% met ingang van 1 juni 2011 terecht beëindigd.
4.3.
Bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hem daarbij vrij staat om richtlijnen hierover vast te stellen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 5 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7357.
4.4.
Het college hanteert bij co-ouderschap beleid inhoudende, dat de bijstand van co-ouders onder toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB wordt afgestemd in de vorm van een zogeheten co-oudertoeslag. Voor het verstrekken van deze toeslag hanteert het college het uitgangspunt dat het kind daadwerkelijk bij de co-ouder dient te verblijven en daardoor voor rekening van die ouder komt.
4.5.
Appellant is van mening dat de co-ouderschapsregeling vanaf 1 juni 2011 ongewijzigd is voortgezet. Appellant bestrijdt dat hij, zoals gerapporteerd, op 6 juni 2011 heeft verklaard dat hij zijn zoon niet wil meenemen naar de opgegeven overnachtingsadressen. Volgens appellant is deze rapportage onjuist en heeft hij alleen gezegd dat hij zijn zoon niet wil meenemen naar het door het college toegewezen opvangadres voor dak- en thuislozen in Leiden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij in de relevante periode nog altijd invulling gaf aan het co-ouderschap en zijn zoon op de betreffende dagen ook heeft meegenomen naar zijn ouders in Zaltbommel.
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier van belang onveranderd voldeed aan het door het college gehanteerde uitgangspunt voor het verstrekken van de
co-ouderschapstoeslag. Appellant bestrijdt niet dat hij, zoals gerapporteerd, per week twee dagen in de kamer van zijn zoon in de woning van zijn voormalige echtgenote heeft overnacht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarnaast ten onrechte is gerapporteerd dat hij zijn zoon niet naar door hem opgegeven vier overnachtingsadressen wil meenemen, maar dat hij alleen heeft verklaard hem niet mee te willen nemen naar het opvangadres voor dak- en thuislozen in Leiden. Appellant heeft evenmin enig bewijs aangedragen voor zijn stelling dat hij met zijn zoon op de overige dagen waarop hij voor hem verantwoordelijk is bij zijn ouders in Zaltbommel heeft verbleven. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat in de beoordelingsperiode de kosten voor zijn zoon (gedeeltelijk) voor zijn rekening kwamen. De conclusie is daarom dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de beoordelingsperiode voldeed aan de voorwaarden om voor de co-oudertoeslag in aanmerking te komen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering wat betreft de te beoordelen periode.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD