ECLI:NL:CRVB:2014:3114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13-2211 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indexering van het militaire pensioen en de gevolgen van het conversiebesluit

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de indexering van het militaire pensioen van appellant, een voormalig beroepsmilitair, en de gevolgen van het conversiebesluit dat in 2001 is genomen. Appellant heeft in 1995 een militair ouderdomspensioen toegekend gekregen, maar heeft in de jaren 2010 en 2011 geconstateerd dat zijn pensioen niet volledig en onvoorwaardelijk is geïndexeerd. Hij heeft de minister van Defensie verzocht om deze tekortkoming te herstellen, maar de minister heeft aangegeven dat appellant zich primair tot het ABP moet wenden, aangezien deze instantie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de militaire pensioenen.

De rechtbank heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, waarbij werd gesteld dat het conversiebesluit in 2001 op een publiekrechtelijke grondslag berustte. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat de minister niet bevoegd is om beslissingen te nemen over de pensioenberekeningen, aangezien deze bevoegdheid sinds de invoering van het nieuwe pensioenstelsel bij het ABP ligt. De Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het verzoek van appellant niet gericht was tegen de pensioenberekeningen, maar tegen de vermeende fouten in het conversiebesluit.

De Raad heeft vastgesteld dat het conversiebesluit geen beslissing over toekomstige indexering bevatte en dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Het beroep van appellant tegen de wet- en regelgeving met betrekking tot de indexering stuit af op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, die geen beroep op algemeen verbindende voorschriften toestaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de beslissing van de rechtbank in stand is gehouden.

Uitspraak

13/2211 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 april 2013, 11/6996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant, voormalig beroepsmilitair in de rang van kapitein, is bij besluit van 27 april 1995 met ingang van 19 december 1994 een militair ouderdomspensioen toegekend op grond van de Algemene militaire pensioenwet (Amp). Per 1 juni 2001 is het pensioen overgedragen van het ministerie van Defensie naar de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP). Bij besluit van 6 juni 2001 (conversiebesluit) is appellant hiervan in kennis gesteld, met opgave van de voor omzetting van zijn pensioen op 1 juni 2001 geldende diensttijd en pensioengrondslag.
1.2. In 2010 en 2011 heeft appellant met het ABP gecorrespondeerd over het niet volledig en onvoorwaardelijk indexeren van zijn pensioen in de afgelopen jaren. Omdat dit niet tot het door hem gewenste resultaat leidde, heeft hij bij brief van 6 februari 2011 de minister verzocht de tekortkoming in de overdracht van zijn onvoorwaardelijke indexering, zoals neergelegd in het toekenningsbesluit, te herstellen.
1.3. Bij brief van 14 juni 2011 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant zich primair tot het ABP moet wenden, nu die instantie belast is met de uitvoering van de militaire pensioenen. Gezien de eerdere correspondentie heeft de minister toch eenmalig willen reageren. Daartoe is uiteengezet dat het ABP met ingang van 1 januari 1996 is geprivatiseerd en dat de militaire pensioenen met ingang van 1 juni 2001 onder het pensioenreglement van het ABP zijn komen te vallen. De minister onderschreef het standpunt van het ABP dat al sinds 1 januari 1996 geen aanspraak meer bestaat op onvoorwaardelijke indexatie.
1.4. Bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit) is het hiertegen gerichte bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de gegeven uitleg over de indexatie van het militair pensioen niet is gericht op enig rechtsgevolg en daarom geen besluit oplevert als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank overwoog kort samengevat dat het inleidend verzoek en het bezwaar van appellant berusten op de stelling dat het in 2001 genomen conversiebesluit in strijd met de wet is genomen. Het conversiebesluit berust op een publiekrechtelijke grondslag, nu het is geregeld in de Kaderwet militaire pensioenen (Kaderwet) in samenhang met de Conversieregeling militaire pensioenen (Conversieregeling, Stcrt. 2001, 162). Het inleidend verzoek moet dan ook worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. De reactie daarop is een besluit in de zin van de Awb. Van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is echter niet gebleken. Appellant had reeds vanaf 1 januari 1996 geen aanspraak meer op onvoorwaardelijke indexatie en het conversiebesluit heeft daarin geen wijziging gebracht, aldus de rechtbank.
3.
In hoger beroep bestrijdt appellant het alsnog ongegrond verklaren van zijn bezwaar.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat, met de invoering van het nieuwe militaire pensioenstelsel per 1 juni 2001, niet langer de minister maar het ABP bevoegd is om beslissingen omtrent de pensioenberekening te nemen (CRvB 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:252). Voor zover appellant bedenkingen heeft tegen de berekening van zijn pensioen in de afgelopen jaren, acht de minister zich dan ook terecht onbevoegd om daarover te beslissen.
4.2.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het inleidend verzoek van 6 februari 2011 niet is gericht tegen de pensioenberekeningen als zodanig, maar de strekking heeft om de volgens appellant in 2001 bij het nemen van het conversiebesluit gemaakte fouten te herstellen. Mede gezien de bewoordingen van het verzoek, kan de Raad de rechtbank in deze uitleg volgen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het conversiebesluit de publiekrechtelijke rechtshandeling is waarmee de minister op grond van artikel 3 van de Kaderwet in het individuele geval de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel markeert, en die het startpunt vormt voor de uitvoering van het pensioen op privaatrechtelijke grondslag door het ABP.
4.3.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB0250). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.4.
Vastgesteld moet worden dat het conversiebesluit geen beslissing over toekomstige indexering behelst en, gelet op de bepalingen van de Kaderwet en de Conversieregeling, ook niet behoefde te behelzen. Hetgeen door appellant is aangevoerd, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat zich feiten of omstandigheden voordoen, zoals onder 4.3 omschreven, op grond waarvan de minister van het conversiebesluit had moeten terugkomen.
4.5.
Voor zover appellant zich keert tegen de op de indexering betrekking hebbende wet en regelgeving, waaronder artikel L1 van de Amp zoals dit per 1 januari 1996 is komen te luiden, stuit zijn betoog af op artikel 8:3, eerste lid, van de Awb. Op grond hiervan kan tegen algemeen verbindende voorschriften als zodanig geen beroep worden ingesteld. Ook anderszins is niet gebleken van enige voor beroep vatbare beslissing waarbij de minister de indexering van het militaire pensioen van appellant heeft beperkt.
4.6.
De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD