ECLI:NL:CRVB:2014:3107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
13-1266 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 23 september 2014 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellanten die een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Appellant ontving sinds 12 maart 2010 bijstand als alleenstaande, maar heeft samen met appellante op 14 mei 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Deze aanvraag werd echter ingetrokken en appellante deed een individuele aanvraag, waarbij zij een kostgangersovereenkomst overhandigde. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft na onderzoek besloten de bijstand van appellant te beëindigen en terug te vorderen. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat niet voldaan zou zijn aan het criterium van wederzijdse zorg. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellanten gedurende de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg, ondanks de argumenten van appellanten. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de voorwaarden waaronder bijstandsverlening kan worden ingetrokken of teruggevorderd.

Uitspraak

13/1266 WWB, 14/485 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
30 januari 2013, 12/3484 en 8 januari 2014, 12/3280 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd, plaatsgevonden op 1 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek, die ook appellante vertegenwoordigt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 maart 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten hebben zich samen op
14 mei 2012 gemeld om bijstand aan te vragen naar de norm voor gehuwden. Bij de aanvraag hebben appellanten vermeld dat appellante van de ene op de andere dag op straat stond en dat appellant haar toen tijdelijk onderdak heeft geboden in de verwachting dat zij snel andere woonruimte zou vinden. Nu dit niet zo gemakkelijk lukte, waren appellanten genoodzaakt gezamenlijk bijstand aan te vragen. Op 5 juni 2012 hebben appellanten deze aanvraag om bijstand ingetrokken en heeft appellante individueel een aanvraag om bijstand gedaan. Bij haar aanvraag heeft zij vermeld dat sprake is van een zakelijke kostgangersrelatie. Appellante heeft daartoe een kostgangersovereenkomst van 5 juni 2012 overgelegd.
1.2.
Gelet op 1.1 hebben medewerkers van Team Handhaving Sociale Zekerheid regio Helmond (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe hebben handhavingsmedewerkers dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de woningbouwvereniging en appellanten op 12 juni 2012 en 14 juni 2012 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2012. De Dienst Samenleving en Economie, afdeling werk en inkomen (de afdeling) heeft de gewijzigde aanvraag van appellante beoordeeld en daarbij de resultaten van het onderzoek van Team Handhaving betrokken en de bevindingen neergelegd in een rapportage van 20 juni 2012.
1.3.
De resultaten van de onder 1.2 genoemde onderzoeken zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 juni 2012 de bijstand van appellant te beëindigen en over de periode van 25 december 2011 tot en met 19 juni 2012 in te trekken, de over de periode van 25 december 2011 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.804,40 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen en het verleende voorschot tot een bedrag van € 400,- van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van
11 september 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe hebben zij samengevat aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat niet is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Appellant droeg alle kosten, verschafte appellante onderdak en zorgde voor alles. Appellante kookte slechts en betaalde in het begin de boodschappen. In verband daarmee hebben appellanten verwezen naar een uitspraak van de Raad van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7252. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de overweging van de bezwaarschriftencommissie over de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Ten slotte hebben appellanten verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over ten onrechte niet verleende bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode ten aanzien van appellant loopt van 25 december 2011 tot en met 19 juni 2012, ten aanzien van appellante van 5 juni 2012 tot en met 20 juni 2012 (te beoordelen perioden).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten gedurende de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan uitsluitend het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De vraag in deze gedingen is of in de te beoordelen perioden sprake is geweest van wederzijdse zorg over en weer. De zorg van appellant voor appellante is onbetwist. Appellanten betogen echter dat appellante geen zorg verleent aan appellant. Dit betoog van appellanten treft geen doel. Appellanten hebben op 12 juni 2012 en 14 juni 2012 tegenover de handhavingsmedewerkers verklaard dat appellante altijd kookt voor beiden en dat zij de eerste periode van haar verblijf bij appellant de boodschappen betaalde. Verder hield appellante haar eigen gedeelte in de woonkamer schoon. Deze combinatie van omstandigheden duidt onmiskenbaar op zorg van de kant van appellante in de onder 4.5 bedoelde zin. Gelet op 4.5 zijn de motieven van appellanten en de aard van hun onderlinge relatie in dit geval niet van belang. Verder is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Het beroep van appellanten op de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad leidt niet tot een andere uitkomst. In dat geval bleek, anders dan in dit geval, uit concreet gedrag van betrokkenen dat zij niet in zorg voor elkaar voorzagen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat in dit geval ook is voldaan aan het vereiste van de wederzijdse zorg, zodat in de te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.8.
De grond van appellant dat de terugvordering moet worden gematigd, mede gelet op de overweging in het advies van de bezwaarcommissie, slaagt niet. De commissie heeft los van haar advies het college in overweging gegeven de terugvordering van appellant te matigen omdat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden nu appellant te goeder trouw heeft gehandeld door appellante onderdak te verlenen en zelf contact heeft opgenomen met het college en daarbij in feite om hulp en advies vroeg. Het college was evenwel niet gehouden hieraan gevolg te geven. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op dringende redenen, die het college hadden moeten nopen tot matiging van de terugvordering, slaagt ook die grond niet. Hiertoe is het volgende van belang. Het college voert een actief intrekkings- en terugvorderingsbeleid, waarbij het uitgangspunt is dat het in de voorkomende gevallen de bijstand intrekt of herziet en de teveel of ten onrechte verleende bijstand terugvordert. Het college ziet slechts geheel of gedeeltelijk van terugvordering af indien daarvoor dringende redenen zijn. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als opgenomen in de artikelen 475b tot en
met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld.
4.9.
De hoger beroepen slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. De verzoeken om vergoeding van schade worden daarom afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van P. C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD