ECLI:NL:CRVB:2014:3094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
13-460 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in re-integratieverplichtingen WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de oplegging van re-integratieverplichtingen door het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard. De rechtbank had eerder het bezwaar van de appellant tegen de oplegging van deze verplichtingen ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de bijstandverlening aan de appellant per 26 oktober 2011 was beëindigd en dat hij het aangeboden traject niet had gevolgd. Hierdoor ontbrak het procesbelang voor het hoger beroep, aangezien de uitkomst van de procedure geen invloed meer zou hebben op de rechtspositie van de appellant. De Raad heeft ook overwogen dat de appellant geen verzoek om schadevergoeding had ingediend en dat er geen aanwijzingen waren dat hij via andere wegen alsnog schadevergoeding zou aanvragen. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen procesbelang was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/460 WWB
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 april 2012, 11/5039 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van
13 december 2012, 11/5039 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Wiersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft, naar aanleiding van de mededeling van de Raad dat ter zitting de vraag aan de orde zal worden gesteld of en, zo ja, welk procesbelang hij bij de huidige procedure heeft, een nadere reactie ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juni 2014. Partijen zijn, waarvan appellant met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 11 februari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college aan appellant de re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB opgelegd. In verband daarmee heeft het college een trajectplan opgesteld, waarin de re-integratieverplichtingen nader zijn geconcretiseerd, en appellant verzocht dit trajectplan te ondertekenen en retour te zenden. Appellant heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven.
1.3.
Op 9 maart 2011 heeft appellant telefonisch aan zijn werkcoach gemeld dat zijn medische klachten aan het verrichten van arbeid in de weg staan. Naar aanleiding hiervan heeft de werkcoach appellant laten weten dat hij eerst bij Argonaut Advies BV zal worden aangemeld voor een medische keuring en een arbeidskundig advies en dat appellant naar aanleiding hiervan opnieuw een besluit over zijn re-integratieverplichtingen zal ontvangen.
1.4.
Bij besluit 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een motiveringsgebrek te herstellen. Bij brief van 8 mei 2012 heeft het college nader gemotiveerd waarom appellant gelijk te stellen is met een langdurig werkloze en het aangeboden trajectplan passend is. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het aangeboden trajectplan als passend is aan te merken.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5616) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een uitspraak. In het geval van appellant is aan dit vereiste niet voldaan. Daarbij is van belang dat de bijstandverlening per 26 oktober 2011 is beëindigd, dat appellant het aangeboden traject niet heeft gevolgd en dat het college daar geen consequenties aan heeft verbonden. Appellant heeft voorts uitdrukkelijk verklaard dat hij geen verzoek om vergoeding van schade indient. Hij heeft ook niet doen blijken dat hij via een zelfstandig schadebesluit of langs de civielrechtelijke weg alsnog vergoeding van schade zal verzoeken.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een procesbelang heeft omdat het college hem een dwangsom verschuldigd is. Deze grond slaagt echter niet, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de uitkomst van deze zaak de verschuldigdheid van de gevraagde dwangsom bepaalt. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het niet behandelen van zijn hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang strijdig is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens appellant is procesbelang altijd aanwezig wanneer het gaat om fundamentele rechten en appellant zelf onderwerp is van de procedure. Deze grond slaagt ook niet. Het belang van appellant is kennelijk gelegen in de wens om een principiële uitspraak te verkrijgen over de opgelegde
re-integratieverplichtingen. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0878, dat van voldoende (proces)belang slechts sprake is indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan voor toekomstige gevallen.
4.3.
Wat appellant overigens in hoger beroep nog heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep wegens het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot

HD