ECLI:NL:CRVB:2011:BU5616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3973 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep wegens vervallen procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 5 juli 2010 het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit besluit betrof de bijstandsverlening aan appellant ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, omdat de bijstandsverlening op verzoek van appellant per 1 februari 2009 was beëindigd en het College had toegezegd de nakoming van de opgelegde verplichting niet meer te zullen beoordelen.

Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er een aanmerkelijke kans was dat hij in de toekomst opnieuw een beroep op bijstand zou moeten doen. Hij vreesde dat hij opnieuw geconfronteerd zou worden met het standpunt van het College over de waarde van zijn grond en de verplichting tot verkoop daarvan. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat voor een ontvankelijk hoger beroep vereist is dat er een direct procesbelang is bij de uitspraak. Aangezien de bijstandsverlening was beëindigd en er geen actuele verplichtingen meer waren, oordeelde de Raad dat appellant geen procesbelang had.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier R.L.G. Boot, en werd openbaar uitgesproken op 22 november 2011.

Uitspraak

10/3973 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juli 2010, 09/951 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.L. Boogaard, werkzaam bij de gemeente Soest.
II. OVERWEGINGEN
1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 september 2008 heeft het College aan appellant met ingang van 14 augustus 2008 bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was ten tijde in geding in bezit van een stuk grond aan de [adres ] te [gemeente]. Het College heeft aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden om dit stuk grond te verkopen.
1.2. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2008 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 17 maart 2009 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bijstandsverlening op verzoek van appellant per 1 februari 2009 is beëindigd. Aangezien het College ter zitting van de rechtbank heeft toegezegd de nakoming van de opgelegde verplichting niet meer te zullen beoordelen, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
1.4. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu de aanmerkelijke kans aanwezig is dat hij in de toekomst opnieuw een beroep moet doen op de bijstand. Daarbij zal appellant naar alle waarschijnlijkheid opnieuw geconfronteerd worden met het standpunt van het College omtrent de waarde van de grond, de consequenties hiervan voor de vaststelling van het vermogen en de verplichting tot verkoop van de grond, waarmee hij het niet eens is.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 juli 2010, LJN BN3526) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een uitspraak. Nu de bijstandsverlening per 1 februari 2009 is beëindigd, aan de opgelegde verplichting geen consequenties zijn verbonden en de vaststelling van de hoogte van het vermogen bij een volgende aanvraag weer aan de orde kan worden gesteld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant geen procesbelang had bij de beoordeling van het beroep. Tegen een eventueel toekomstig besluit, waarbij opnieuw de verplichting zal worden gesteld tot verkoop van de grond, zal appellant te zijner tijd bezwaar en (hoger) beroep kunnen instellen. Een zodanig besluit betreft een toekomstig onzekere gebeurtenis en vormt onvoldoende actueel belang om het bij de rechtbank ingestelde beroep ontvankelijk te achten.
2.2. Gelet op de reden van het vervallen van het procesbelang en op het feit dat het College niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, heeft de rechtbank terecht niet bepaald dat het College het griffierecht dient te vergoeden.
2.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ