4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Tussen partijen is in geschil of appellanten gedurende de periode van 1 oktober 2007 tot en met 14 juli 2011 (te beoordelen periode), een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.Appellanten hebben in de eerste plaats betoogd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat het huisrecht van appellante is geschonden ten tijde van hun aanhouding. Appellante heeft geen toestemming gegeven om haar woning te betreden, maar werd van haar bed gelicht. Dit betoog van appellanten treft geen doel. Van belang hierbij is dat geen sprake is van een huisbezoek of huiszoeking, waarbij bewijs is verkregen. Met een vanwege het parket verkregen machtiging tot binnentreden terzake de aanhouding van appellanten heeft N.O.L. Storre-Luth, sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in dienst van de sociale recherche (de sociaal-rechercheur) op 6 juli 2011 om 8.00 uur, bijgestaan door de politie en nadat zij door appellant was binnengelaten, appellanten aangehouden. Vervolgens zijn appellanten afzonderlijk door de politie overgebracht naar het politiebureau en heeft de sociaal rechercheur de woning verlaten.
4.4.De sociaal rechercheur heeft appellanten later op de dag verhoord. Anders dan appellanten hebben betoogd, blijkt uit de processen-verbaal van de verhoren dat de sociaal rechercheur hen heeft meegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht zijn en dat zij zich kunnen laten bijstaan voor het verhoor door een advocaat. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij daadwerkelijk van dit laatste recht gebruik heeft gemaakt door mr. Heuvelmans voorafgaande aan het verhoor te consulteren. Appellante heeft blijkens het proces-verbaal van haar verhoor verklaard dat zij van het recht om zich door een advocaat te laten bijstaan geen gebruik wenst te maken. Dat de verklaringen van appellanten, zoals zij stellen, onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd en in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij hebben verklaard, hebben zij niet aannemelijk gemaakt. De verklaringen zijn gedetailleerd en door appellanten op elke pagina zonder voorbehoud getekend.
4.5.Anders dan appellanten menen bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het oordeel dat appellanten ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, zodat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan. Appellante heeft namelijk verklaard dat zij en appellant vanaf oktober 2007 bij elkaar zijn en dat appellant vanaf die tijd met haar op het uitkeringsadres samenwoont. Appellant heeft verklaard dat hij sinds een aantal jaren weer samen met appellante op het uitkeringsadres woont en dat dat sinds vier jaren kan zijn. Deze verklaringen vinden steun in de verklaring van [H.], de overbuurvrouw van appellante, inhoudende dat zij niet beter weet dan dat appellanten samenwonen, dat zij appellant diverse malen de deur met een sleutel heeft zien opendoen en dat zij altijd de auto van appellant op de parkeerplaats ziet, zowel in de nacht als vroeg in de ochtend. Verder vinden de verklaringen van appellanten steun in de resultaten van de op het uitkeringsadres en op het door appellant opgegeven woonadres verrichte observaties, waaruit naar voren komt dat de auto van appellant met name niet bij het door hem opgegeven adres werd aangetroffen, maar wel steeds bij het uitkeringsadres.
4.6.Ook voor de wederzijdse zorg, het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, bieden de gedingstukken voldoende grondslag. De stelling van appellant dat hij geen zorg kreeg van appellante, omdat zij daar niet toe in staat was gelet op haar gezondheidssituatie, houdt geen stand. Wederzijdse zorg kan namelijk blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij komt dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Uit de verklaringen van appellanten blijkt dat appellante appellant gratis onderdak verschaft in haar woning en dat zij de vaste lasten van de woning betaalt. Appellant haalt de boodschappen en de ene keer betaalt appellant, de andere keer appellante, dat is hoe het uitkomt. De zware dingen in huis doet appellant, zoals ramen zemen, vloeren dweilen en de was ophangen. Ook doet appellant klusjes in huis. Appellante doet de lichte werkzaamheden. Koken doen appellanten beiden, dat wisselen zij af. Appellant laat de hond uit. Appellante betaalt de brokken voor de hond en het dierenartsbezoek.
4.7.Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres, zodat, nu appellante daarvan in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur, het dagelijks bestuur bevoegd was tot intrekking van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand en terugvordering van de ten onrecht gemaakte kosten van bijstand.
4.8.Het dagelijks bestuur hanteert het beleid dat het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand in alle gevallen terug vordert. Blijkens de “uitvoeringsrichtlijn terugvordering WWB bij dringende redenen” beoordeelt het dagelijks bestuur ambtshalve of dringende redenen bestaan, die aan terugvordering in de weg staan. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het dagelijks bestuur aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is hier geen sprake. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering van invloed is geweest op haar geestelijke en lichamelijke gezondheid. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als opgenomen in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 4.9.Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de kosten van bijstand niet mede van hem kunnen worden teruggevorderd, aangezien hij op geen enkele wijze voordeel heeft getrokken uit de bijstand van appellante. Ten bewijze hiervan verwijst appellant naar de vrijspraak in zijn strafzaak van opzetheling als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze grond van appellant treft geen doel. Gelet op 4.7 staat vast dat appellanten gedurende de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Omdat dit het geval was en appellante daarvan geen melding heeft gemaakt, was het dagelijks bestuur bevoegd de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Voor de vaststelling of het dagelijks bestuur daartoe bevoegd is, is niet van belang of appellant al dan niet profijt heeft gehad van de aan appellante verleende bijstand.
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.