ECLI:NL:CRVB:2014:3091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
13-395 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsverlening op basis van niet verstrekte gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking en opschorting van de bijstandsverlening aan appellante, die samen met haar echtgenoot bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar bijstand ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellante niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt over haar financiële situatie, waaronder informatie over de verkoop van haar woning en de ontvangen bedragen van een schuldeiser. Het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen had appellante herhaaldelijk verzocht om deze informatie, maar zij heeft hieraan niet voldaan. De Raad overweegt dat het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens heeft aangeleverd. Appellante heeft aangevoerd dat zij heeft gedaan wat binnen haar macht lag, maar de Raad oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De Raad bevestigt dat de door het college opgevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat niet is aangetoond dat andere gemeenten in vergelijkbare situaties anders hebben gehandeld. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/395 WWB
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 december 2012, 12/2835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A.A.M. de Kort en J.C. Becker.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving samen met haar echtgenoot [Z.]vanaf 26 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 21 november 2007 heeft het college de bijstand van appellante gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 10 november 2010 naar de norm voor een alleenstaande. Bij aanvang van de bijstand heeft het college het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 821.134,36 negatief omdat op onroerend goed van appellante en Z, met wie zij in gemeenschap van goederen is gehuwd, conservatoir beslag was gelegd in verband met belastingschulden en een ontnemingsvordering door het Openbaar Ministerie. Het gaat om de woning aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam] (woning), waarin appellante tijdens de bijstandsverlening woonde, en een pand aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] (pand). Uit een hypotheekakte van 20 maart 1996 blijkt dat Z aan appellante een hypotheekrecht heeft verleend op de woning tot een bedrag van fl. 170.000,-. Uit een hypotheekakte van dezelfde datum blijkt dat Z ook een hypotheekrecht op de woning heeft verleend aan G.V.P. van Himme tot een bedrag van fl. 100.000,-.
1.2.
Sinds september 2010 heeft het college appellante meerdere malen verzocht om informatie over onder meer de conservatoire beslagen en de openstaande hypotheken op de eigen woning en het pand. Appellante heeft op 27 september 2010 telefonisch doorgegeven dat de conservatoire beslagen van het Openbaar Ministerie zijn opgeheven, maar dat de Belastingdienst beslag had gelegd op vrijgekomen vermogensbestanddelen. Verder heeft appellante verwezen naar haar boekhouder Reflex Administratie en Advies (Reflex), van welk bedrijf haar nicht [G.] de eigenaar is. Bij brief van 19 november 2010 heeft Reflex medegedeeld dat het pand en een aantal roerende zaken executoriaal zijn verkocht. Op de woning ligt nog wel een beslag en de woning is niet verkocht omdat de hypotheekschuld aanzienlijk hoger is dan de executiewaarde.
1.3.
Bij verstekvonnis van 23 februari 2011 (vonnis) heeft de rechtbank appellante en Z veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 92.000,- aan G. Uit dit vonnis volgt dat G aan appellante en Z bedragen heeft geleend ten behoeve van de inrichting van de woning aan de Lingestraat, de aflossing en afkoop van schuldeisers, de advocaatkosten van Z en het levensonderhoud van het gezin van appellante en Z tot een totaal bedrag van € 92.000,-, welk bedrag vóór 1 januari 2009 terugbetaald had moeten worden. Op 23 december 2010 heeft G in verband met deze vordering conservatoir beslag gelegd op de woning.
1.4.
Op het rechtmatigheidsformulier over de maand april 2011 heeft appellante vermeld dat een schuldeiser de woning heeft gekocht. Uit de leveringsakte van 21 april 2011 blijkt dat G op 14 maart 2011 de woning van Z heeft aangekocht voor een bedrag van € 150.000,-. Op
28 april 2011 heeft appellante met G een huurovereenkomst betreffende de woning gesloten inhoudende dat zij deze woning met ingang van 1 mei 2011 van G zal gaan huren.
1.5.
Bij brief van 31 mei 2011 heeft het college appellante verzocht uiterlijk 20 juni 2011 nader genoemde gegevens betreffende onder meer de aankoop en de verkoop van de woning, de huurovereenkomst en de door appellante van G ontvangen gelden ten behoeve van haar levensonderhoud, over te leggen. Daarbij heeft het college kenbaar gemaakt dat indien de gevraagde gegevens niet worden overgelegd op genoemde datum het recht op bijstand van appellante zal worden opgeschort.
1.6.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 20 juni 2011 opgeschort op de grond dat appellante niet de stukken heeft aangeleverd waar het college om heeft verzocht. Appellante is tot 24 juli 2011 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen en nader genoemde gegevens betreffende de verkoop van de woning en de bijdrage van G ten behoeve van het levensonderhoud van appellante te overleggen.
1.7.
Uit de brief van Koch notarissen van 13 juli 2011 blijkt dat er voor Z geen nota van afrekening ter zake van de verkoop en overdracht van de woning tussen Z en G is opgesteld aangezien de koopsom tussen partijen onderling is verrekend en alle kosten met betrekking tot deze overdracht zijn voldaan door koper (G), waaronder de kosten voor doorhaling van de hypothecaire geldlening. Van G heeft de notaris ook begrepen dat zij eveneens de aflossing van de hypothecaire geldlening voor haar rekening heeft genomen. Naar aanleiding van deze brief heeft het college bij besluit van 14 juli 2011 de opschorting van het recht op bijstand van appellante met ingang van 20 juni 2011 gehandhaafd op de grond dat appellante niet de gevraagde stukken heeft aangeleverd. Daarbij is appellante tot 8 augustus 2011 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen en de volgende gegevens, voor zover hier van belang, over te leggen:
1.
de afrekennota van de notaris van de woning met de daarbij behorende stukken in verband met de verrekening. Appellante dient inzichtelijk te maken hoe de geldstromen hebben gelopen. Het college heeft daarbij verwezen naar de brief van Koch notarissen van 13 juli 2011;
2.
bewijsstukken van geldopnames van G ten behoeve van het levensonderhoud van appellante over de periode na 1 januari 2009. G dient een schriftelijke, getekende, gedateerde verklaring over te leggen.
Indien appellante het verzuim niet binnen de gestelde termijn herstelt, zal het college de bijstand met ingang van 20 juni 2011 intrekken.
1.8.
Appellante heeft het college vervolgens aan het college gerichte brieven van G van 20 en 29 juli 2011 toegezonden.
1.9.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellante onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 20 juni 2011 ingetrokken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante geen bewijsstukken heeft aangeleverd over de bedragen die door haar zijn ontvangen van G en over de financiële afhandeling van de verkoop van de woning.
1.10.
Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en heeft gedaan wat binnen haar macht lag om de gevraagde gegevens over te leggen. Appellante heeft geen nota van afrekening van de notaris ontvangen en heeft deze evenmin van G ontvangen. Appellante valt in deze dan ook geen verwijt te maken. De gevraagde gegevens met betrekking tot de verkoop van de woning waren niet noodzakelijk voor het vaststellen van het recht op bijstand omdat het college reeds beschikte over gegevens met betrekking tot de schulden van appellante aan G. Met de verkoop van de woning heeft kennelijk een verrekening met gesloten beurzen plaatsgevonden ten aanzien van die schuld. Ook gelet op het eerder vastgestelde forse negatieve vermogen zijn de gevraagde gegevens niet noodzakelijk voor het vaststellen van het recht op bijstand. Ten slotte heeft appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan omdat eerst de gemeente Tilburg en vervolgens de gemeente Breda op basis van dezelfde vermogenspositie wel bijstand hebben toegekend aan appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand bij besluit van
14 juli 2011 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 20 juni 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand, staat ter beoordeling of appellante verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 juni 2009, ECLI:CRVB:2009:BI8387.
4.4.
Anders dan appellante betoogt, zijn de door het college bij besluit van 14 juli 2011 van appellante opgevraagde bewijsstukken van de financiële afwikkeling van de verkoop van de woning en van de door appellante ontvangen bedragen van G, evident gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellante heeft een verklaring van Koch notarissen en een tweetal verklaringen van G overgelegd, maar niet inzichtelijk gemaakt hoe de geldstromen hebben gelopen. Ten tijde van de verkoop van de woning rustte er nog een hypotheek op deze woning. Uit de onder 1.1 genoemde hypotheekakten blijkt dat onder meer sprake is van een hypotheek ten gunste van appellante. Appellante heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij in verband met de verkoop van de woning bij de notaris stukken betreffende de hypotheek heeft getekend. Deze stukken zijn niet overgelegd door appellante. Als partij bij de verkoop van de woning had appellante de financiële afwikkeling daarvan inzichtelijk moeten kunnen maken en redelijkerwijs over bewijsstukken hiervan moeten kunnen beschikken. Met de enkele stelling in hoger beroep dat met betrekking tot de schulden van appellante aan G met de verkoop van de woning
kennelijkeen verrekening met gesloten beurzen heeft plaatsgevonden, heeft appellante niet de gevraagde duidelijkheid verschaft.
4.5.
Verder heeft appellante geen begin van bewijs geleverd betreffende de verrekening van schulden van haar en Z aan G. De door G opgestelde en ondertekende verklaring van
29 juli 2011 is hiertoe niet toereikend omdat de daarin genoemde bedragen niet corresponderen met de aankoopprijs van de woning en de verklaring geen inzicht verschaft in de bedragen die gemoeid zijn met de blijkens de notaris op G rustende verplichting tot aflossing dan wel overname van de op de woning rustende hypotheek. Uit genoemde verklaring van G blijkt bovendien dat zij na 1 januari 2009 verscheidene kosten voor appellante en Z heeft voldaan, maar daarbij wordt geen inzicht gegeven in daarmee gemoeide bedragen, zoals het college had gevraagd.
4.6.
De grond dat het vermogen eerder fors negatief is vastgesteld, zodat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk zijn, slaagt niet. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 14 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7955, valt bij een negatief of op nihil gesteld aanvangsvermogen de ruimte voor vermogensaanwas, te weten het bedrag waarmee het vermogen kan toenemen zonder dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van de bijstand, samen met het wettelijke begrip vermogensgrens. De ruimte voor vermogensaanwas diende derhalve, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet ook nog vergroot te worden met het bij aanvang van de bijstand van appellante voorlopig vastgestelde negatieve vermogen. De Raad overweegt in dit verband ten slotte dat het bedrag van het vrij te laten vermogen gedurende de bijstandsverlening maar één keer kan worden benut. Daarom zijn de vermogensmutaties van appellante tijdens de bijstandsverlening wel relevant.
4.7.
De grond dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de gemeente Tilburg en later de gemeente Breda wel bijstand aan appellante hebben toegekend, faalt eveneens. Niet alleen is sprake van andere gemeenten, en heeft de toegekende bijstand betrekking op een andere periode, volstrekt onduidelijk is gebleven of appellante aan beide colleges dezelfde informatie heeft verstrekt. Reeds daarom faalt deze grond.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot

HD