ECLI:NL:CRVB:2014:3085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
13-6230 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij thuiswonendenbeurs

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een appellant die als thuiswonend werd aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een huisbezoek en een rapport van controleurs besloten de studiefinanciering van de appellant te herzien, omdat hij niet op het adres stond ingeschreven waar hij beweerde te wonen. De appellant had verklaard dat hij niet over een sleutel van het GBA-adres beschikte, wat door de rechtbank als onvoldoende bewijs werd beschouwd om aan te nemen dat hij daar daadwerkelijk woonde. De Raad oordeelt dat de Minister aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek niet als onrechtmatig bewijs kunnen worden aangemerkt. De appellant had de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen, maar heeft dit niet consistent gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6230 WSF
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 oktober 2013, 12/1570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, naar de norm van een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 1 november 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [straatnaam] in [plaatsnaam]. Op dit adres staan, ten tijde van belang, ook ingeschreven de zus van appellant [F.]en haar gezin. De ouders van appellant staan in de GBA ingeschreven op het adres [straatnaam 2] in [plaatsnaam].
1.2.
Op 13 juni 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de Minister een huisbezoek afgelegd op het adres waar appellant in de GBA staat ingeschreven. Omdat daar niemand werd aangetroffen hebben de controleurs aansluitend een huisbezoek afgelegd aan de ouderlijke woning van appellant aan de [straatnaam 2] in [plaatsnaam]. Na aanbellen op dat adres heeft appellant de deur geopend en de controleurs toestemming gegeven de woning te betreden. Na een kort bezoek en een gesprek met appellant zijn de controleurs weer vertrokken omdat appellant naar een examen moest. Van de huisbezoeken is een rapport opgemaakt gedateerd 15 juni 2012.
1.3.
De Minister heeft op basis van dit rapport van 15 juni 2012 de aan appellant toegekende studiefinanciering bij besluit van 7 juli 2012 herzien, in die zin dat appellant vanaf
1 februari 2012 als thuiswonend is aangemerkt. De Minister heeft een bedrag van € 952,70 dat als gevolg van de herziening vanaf februari 2012 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.4.
Het bezwaar van appellant is door het college ongegrond verklaard bij besluit van
3 december 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier relevant, daartoe overwogen dat appellant bij het huisbezoek heeft verklaard dat hij niet over een sleutel van de woning op het GBA-adres beschikt. De Minister, ervan uitgaande dat een bewoner doorgaans beschikt over een sleutel van een door hem bewoonde woning, heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat appellant op het GBA-adres woont. Appellant is in bezwaar door de Minister tevergeefs gevraagd nader bewijs aan te leveren op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat appellant op het GBA-adres woont. De eerst in beroep overgelegde verklaringen van familieleden en een vriend acht de rechtbank in dit verband onvoldoende omdat ze niet als voldoende objectief kunnen worden aangemerkt. Tenslotte hecht de rechtbank doorslaggevende waarde aan de ter zitting afgelegde verklaring van getuige A. [Van O.].
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat sprake is van inbreuk op zijn huisrecht zodat hetgeen tijdens het huisbezoek is waargenomen als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. De enkele aanwezigheid van een bepaald risicoprofiel levert volgens vaste rechtspraak geen redelijke grond op voor een huisbezoek terwijl de toestemming van appellant voor het huisbezoek niet berustte op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van dat huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van de studiefinanciering heeft (informed consent). Voorts heeft appellant aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag vormen voor het standpunt dat appellant niet zou wonen op zijn GBA-adres. Hij heeft niet tegen de controleurs gezegd dat hij geen sleutel had van zijn GBA-adres. Hij heeft alleen gezegd dat hij naar een examen moest en dat zijn moeder zijn kamer op het GBA-adres niet kon laten zien omdat zij geen sleutel had. Hij wilde haar die sleutel ook niet verstrekken om de privacy van zijn zus niet te schenden. Het is opmerkelijk dat de rechtbank meer waarde toekent aan de verklaring van een controleur dan aan de verklaring van appellant. De verklaring van zijn zus en een vriend zijn wel degelijk als objectief aan te merken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat er een inbreuk op zijn huisrecht is gemaakt tijdens het huisbezoek op het adres van zijn ouders. In bezwaar heeft appellant betoogd dat hij slechts tijdelijk, voor de duur van een week, bij zijn ouders op dit adres logeerde omdat zijn zus afwezig was en hij van zijn zus als hoofdbewoonster niet op zijn GBA-adres mocht verblijven tijdens haar afwezigheid. Appellant ontkent daarom dat hij op dit adres woont, waardoor er geen sprake kan zijn van schending van zijn huisrecht door een huisbezoek op dit adres. Er is dan ook geen aanleiding om de bevindingen van het huisbezoek aan de [straatnaam 2] als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten.
4.2.
Wil een herziening als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden dan moet de Minister aannemelijk maken dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Aan die bewijslast heeft de Minister voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
In het rapport van de controleurs van 15 juni 2012 is als verklaring van appellant opgetekend dat hij niet over een sleutel van zijn GBA-adres beschikt. Appellant heeft in bezwaar het rapport van de controleurs op diverse aspecten betwist maar niet voor wat betreft de verklaring omtrent het bezit van de sleutel. Appellant heeft eerst in beroep ontkend dat hij tegenover de controleurs verklaard zou hebben niet over een sleutel te beschikken van zijn GBA-adres. De controleur [Van O.] is ter zitting van de rechtbank als getuige gehoord en heeft na het afleggen van de belofte de inhoud van zijn rapport bevestigd, onder meer voor zover daarin is vermeld dat appellant bij het huisbezoek ten overstaan van de controleurs heeft verklaard niet te beschikken over een sleutel van zijn GBA-adres. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaring van de controleur [Van O.].
4.4.
Nu appellant niet op zijn GBA-adres werd aangetroffen en overweging 4.3 tot de conclusie leidt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant niet over een sleutel beschikt van de woning waarin hij stelt te wonen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Minister terecht aannemelijk heeft geacht dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres.
Het had vervolgens op de weg van appellant gelegen om zijn standpunt dat hij wel woonde op zijn GBA-adres consistent te onderbouwen en voorts objectieve verifieerbare gegevens in te brengen ter ondersteuning van dat standpunt. Een consistent verhaal waaruit de onjuistheid van het standpunt van de Minister volgt ontbreekt. Zo zijn de verklaringen van appellant over de reden van het verblijf bij zijn ouders niet consistent. Evenmin is consistent hetgeen appellant heeft verklaard ter zake van zijn persoonlijke bezittingen, zoals kleding en toiletspullen, die op het GBA-adres zouden liggen. Dit terwijl hij niet over een sleutel beschikte en op vakantie ging voordat zijn zus weer teruggekeerd zou zijn van vakantie. Appellant heeft in de bezwaarfase, hoewel daartoe door de Minister nadrukkelijk uitgenodigd, geen objectieve verifieerbare gegevens vorenbedoeld verstrekt. Aan de vervolgens in beroep overgelegde summiere en niet met de overige feiten en omstandigheden in overeenstemming zijnde verklaringen van zijn zus en van zijn zwager, de foto’s, en de verklaring van zijn vriend, kent de Raad, daarin de rechtbank volgend, niet die bewijskracht toe die appellant daarmee beoogt.
4.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

RK