ECLI:NL:CRVB:2014:3074
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging en terugwerkende kracht van AOW-pensioen na schorsing
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren op 23 augustus 1937, ontving sinds 1 augustus 2002 een AOW-pensioen, dat met 12% was gekort vanwege niet-verzekerde jaren. Het pensioen werd beëindigd per augustus 2006, nadat appellant niet had gereageerd op verzoeken om informatie. In 2011 werd appellant opnieuw AOW toegekend, maar met een korting van 12%. Tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om het pensioen te schorsen en te beëindigen, heeft appellant bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond. In hoger beroep spitste de zaak zich toe op de ontvankelijkheid van de bezwaren en de terugwerkende kracht van de hernieuwde toekenning van het AOW-pensioen. De Raad oordeelde dat de Svb aannemelijk had gemaakt dat de besluiten tijdig waren verzonden en dat appellant niet had aangetoond dat hij de besluiten niet had ontvangen door omstandigheden die niet in zijn risicosfeer lagen. De Raad bevestigde dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar niet verschoonbaar was.
Wat betreft de terugwerkende kracht van de AOW-toekenning, oordeelde de Raad dat de aanvraag van appellant na de beëindiging van het pensioen als een nieuwe aanvraag moest worden beschouwd. Appellant was bekend met zijn recht op AOW, aangezien hij dit eerder had ontvangen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de Svb hadden moeten aanzetten om terug te komen op het besluit tot beëindiging van het pensioen. De rechtbank had de beroepen terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraken.