ECLI:NL:CRVB:2014:3074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
13-587 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugwerkende kracht van AOW-pensioen na schorsing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren op 23 augustus 1937, ontving sinds 1 augustus 2002 een AOW-pensioen, dat met 12% was gekort vanwege niet-verzekerde jaren. Het pensioen werd beëindigd per augustus 2006, nadat appellant niet had gereageerd op verzoeken om informatie. In 2011 werd appellant opnieuw AOW toegekend, maar met een korting van 12%. Tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om het pensioen te schorsen en te beëindigen, heeft appellant bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond. In hoger beroep spitste de zaak zich toe op de ontvankelijkheid van de bezwaren en de terugwerkende kracht van de hernieuwde toekenning van het AOW-pensioen. De Raad oordeelde dat de Svb aannemelijk had gemaakt dat de besluiten tijdig waren verzonden en dat appellant niet had aangetoond dat hij de besluiten niet had ontvangen door omstandigheden die niet in zijn risicosfeer lagen. De Raad bevestigde dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar niet verschoonbaar was.

Wat betreft de terugwerkende kracht van de AOW-toekenning, oordeelde de Raad dat de aanvraag van appellant na de beëindiging van het pensioen als een nieuwe aanvraag moest worden beschouwd. Appellant was bekend met zijn recht op AOW, aangezien hij dit eerder had ontvangen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de Svb hadden moeten aanzetten om terug te komen op het besluit tot beëindiging van het pensioen. De rechtbank had de beroepen terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

13/587 AOW, 13/589 AOW
Datum uitspraak: 19 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
19 december 2012, 12/2293 (uitspraak 1) en van 19 december 2012, 12/1986 (uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Vreeswijk heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2014. De gedingen zijn daar gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op 23 augustus 1937, ontvangt sinds 1 augustus 2002 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met een korting van 12% wegens (afgerond) zes niet verzekerde jaren. Omdat appellant niet reageerde op verzoeken om informatie is het pensioen, na eerst geschorst te zijn, beëindigd per augustus 2006. Op 29 maart 2007 heeft appellant telefonisch contact gezocht met de Svb. In dat gesprek is hem uitgelegd waarom hij geen AOW-pensioen meer ontving.
1.2. Met een brief van 4 mei 2011 heeft de voormalige gemachtigde van appellant zich tot de Svb gewend met het verzoek aan appellant AOW toe te kennen. Bij besluit van
20 oktober 2011 is aan appellant opnieuw een AOW-pensioen toegekend, met ingang van
mei 2010 en met een korting van 12%. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 2 april 2012 (besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Ook is namens appellant, op 23 en 24 januari 2013, bezwaar gemaakt tegen de besluiten uit 2006 tot schorsing en beëindiging van het AOW-pensioen per augustus 2006. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 2 april 2012 (besluit 2), wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2.
De rechtbank heeft de tegen besluit 1 en besluit 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3.1.
Het hoger beroep spitst zich toe op twee onderwerpen, namelijk de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de schorsing en beëindiging van het AOW-pensioen en de mate van terugwerkende kracht van de hernieuwde toekenning van het AOW-pensioen.
3.2.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid kan niet tot een ander oordeel worden gekomen dan de rechtbank. Volgens vaste rechtspraak staat, bij de beoordeling van de vraag of een bezwaarschrift tijdig is ingediend, eerst ter beoordeling of de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten in kwestie zijn verzonden. Er bestaat geen aanleiding daaraan te twijfelen. Appellant was destijds woonachtig in Luxemburg. De beide besluiten zijn gezonden aan zijn, bij de Svb bekende, adres aldaar. Beide besluiten zijn, als onbestelbaar, door de Svb retour ontvangen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de besluiten in Luxemburg zijn aangekomen en van daaruit zijn geretourneerd en dat de besluiten dus door de Svb moeten zijn verzonden.
3.2.2.
Het is daarna aan appellant aannemelijk te maken dat aan de ontvangst redelijkerwijs kan worden getwijfeld. Het gaat hierbij niet om de vraag of appellant de besluiten heeft ontvangen, maar of de feitelijke ontvangst niet tot stand is gekomen door omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Uit de door appellant verstrekte informatie blijkt dat hij vanaf
mei 2006 langdurig afwezig is geweest omdat hij een zeilreis is gaan maken. Hij stelt dat hij iemand in het appartementencomplex waarin hij destijds woonde, had gevraagd de post onder zijn deur door te schuiven. Waarom beide besluiten retour zijn gekomen is niet duidelijk. Appellant had de Svb niet op de hoogte gesteld van zijn langdurige afwezigheid en gezien het voorgaande had hij evenmin iemand gemachtigd zijn post te behandelen tijdens zijn afwezigheid. Hieruit wordt de conclusie getrokken dat het feit dat appellant feitelijk de besluiten niet tijdig heeft ontvangen is veroorzaakt door omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Het indienen van het bezwaar tegen de besluiten uit 2006 in januari 2013 is dus te laat en de overschrijding van de termijn is niet verschoonbaar.
3.3.1.
Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW kan het pensioen niet eerder ingaan dan een jaar vóór de maand waarin de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan de Svb besluiten tot een langere terugwerkende kracht. In een geval als dit, waarin het pensioen is beëindigd en betrokkene daarna opnieuw verzoekt om een pensioen, is sprake van een nieuwe aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het de periode na de beëindiging betreft. Volgens vaste rechtspraak is sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen, te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen en deze onbekendheid verschoonbaar was.
3.3.2.
Appellant was bekend met zijn recht op een AOW-pensioen, nu hij dit gedurende vier jaar had ontvangen voor de beëindiging per 31 juli 2006. Appellant heeft verschillende redenen aangegeven voor de late aanvraag, die allemaal niet tot de conclusie kunnen leiden dat in zijn geval sprake is van een bijzonder geval. Gezien het verslag van het telefoongesprek tussen appellant en een medewerker van de Svb van 29 maart 2007 was appellant op de hoogte van het feit dat de uitbetaling van zijn AOW-pensioen beëindigd was. Indien, zoals appellant stelt, dit gesprek bij hem onduidelijkheden heeft opgeroepen, had het op zijn weg gelegen zich opnieuw tot de Svb te wenden. Uit de stukken blijkt niet, en dit wordt door appellant ook niet gesteld, dat er tussen appellant en de Svb contact is geweest in de periode tussen 29 maart 2007 en 4 mei 2011. De stelling van appellant dat hij eerst zijn problemen met de belastingdienst wilde oplossen voordat hij zich opnieuw tot de Svb zou wenden, kan evenmin aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid. Ook al zou appellant terecht in de veronderstelling hebben verkeerd dat zijn pensioen, door het beslag dat de belastingdienst daarop had gelegd, voorlopig niet tot uitbetaling zou komen, dan nog had het op zijn weg gelegen in contact te treden met de Svb om zijn rechten op een AOW-pensioen in stand te houden.
3.4.
Voor zover de nieuwe aanvraag uit mei 2011 aangemerkt moet worden als een verzoek om terug te komen van het besluit tot beëindiging van het AOW-pensioen per augustus 2006 waarop door de Svb afwijzend is beslist, slaagt het hoger beroep ook niet. Appellant heeft geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden aangevoerd die de Svb aanleiding hadden moet geven van dit besluit terug te komen. De vraag of de belastingdienst destijds al dan niet terecht tot beslaglegging op het AOW-pensioen is overgegaan, heeft geen betrekking op het door de Svb genomen besluit tot beëindiging van het pensioen en kan dus niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid aangemerkt worden.
4.
Uit 3.2.1 tot en met 3.4 volgt dat de rechtbank de beroepen tegen beide besluiten terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraken dienen bevestigd te worden.
5.
Er bestaat geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli
GdJ