ECLI:NL:CRVB:2014:3069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
18 september 2014
Zaaknummer
13-371 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, die als facilitair medewerker werkte, meldde zich ziek vanwege pijnklachten aan zijn rechterarm, rechterbeen, nek en rug, mogelijk gerelateerd aan een postpoliosyndroom. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in 2011, werd vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar nog geschikt was voor andere functies. Het Uwv besloot dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten onjuist waren. Hij stelde dat zijn beperkingen niet goed waren vastgelegd en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan. De Raad bevestigde dat de medische gegevens voldoende waren om de conclusie te onderbouwen dat appellant in staat was om de geduide functies te vervullen.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

13/371 WIA, 13/6260 ZW
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2012, 12/744 (aangevallen uitspraak 1) en van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2013, 13/4042 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 30 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als facilitair medewerker voor 38 uur per week toen hij op
8 oktober 2009 uitviel vanwege pijnklachten aan rechterarm, rechterbeen, nek en rug, mogelijk op basis van postpoliosyndroom.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 25 augustus 2011 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op basis van zijn onderzoek - bestaande uit dossierstudie, anamnese, lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche - vastgesteld dat appellant beperkingen heeft in verband met late gevolgen van poliomyelitis. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft er een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt voor een drietal andere functies. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 oktober 2011 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv - met verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 15 december 2011 en de bezwaararbeidsdeskundige van 19 december 2011 - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Op 2 januari 2013 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens aanhoudende en toegenomen pijnklachten aan de rug en tussen de schouders. In dat kader heeft appellant op 20 februari 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het Uwv met ingang van 2 januari 2013, subsidiair per 21 februari 2013, uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.5. Bij besluit van 9 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2013 - met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 8 april 2013 - ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen ten aanzien van griffierecht en proceskosten, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat ten tijde van het nemen ervan de medische grondslag onvoldoende was. In de omstandigheid dat in de loop van de beroepsprocedure met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 16 mei 2012, aangevuld op 26 juli 2012, een voldoende medische onderbouwing is gegeven en voorts de arbeidskundige beoordeling aan de te stellen eisen voldoet, heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Met het rapport van
16 mei 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd waarom de diagnose postpoliosyndroom op zichzelf niet leidt tot het aannemen van een urenbeperking. Uit de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat met de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 8 september 2011 en 19 december 2011 toereikend is gemotiveerd waarom de geduide functies voor appellant passend zijn.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren komen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 8 april 2013. Ten aanzien van de door appellant in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts van 10 juli 2013 onderschrijft de rechtbank het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zoals neergelegd in het rapport van
12 augustus 2013. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten.
3.1. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant zich gekeerd tegen het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant is van oordeel dat bestreden besluit 1 op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Appellant meent dat hij meer beperkt is dan in de FML is aangegeven en hierdoor de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geschikt geachte functies niet kan vervullen. Slechts een deel van zijn klachten zijn erkend. Er had onder meer een beperking aangenomen moeten worden ten aanzien van hand- en vingergebruik. Door krachtverlies in de spieren kan appellant nauwelijks iets vasthouden. Voorts heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen op grond van zijn vermoeidheid, waardoor ook sprake is van concentratieverlies. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd. Tot slot heeft appellant, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2524, het door de arbeidsdeskundige vastgestelde opleidingsniveau bestreden.
3.2. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat bij hem sprake is van postpoliosyndroom en dat het een progressieve ziekte betreft. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn (pijn)klachten zijn toegenomen heeft appellant nadere medische informatie overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst merkt de Raad op dat bij de beoordeling van het recht op ziekengeld, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 heeft gesteld, moet worden uitgegaan van de datum 2 januari 2013. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 8 april 2013, waaruit blijkt dat deze alleen de datum
2 januari 2013 heeft beoordeeld, zoals ook duidelijk in bestreden besluit 2 is vermeld.
4.2.
De Raad is verder van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken met juistheid heeft geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen in zowel de WIA-zaak als de ZW-zaak een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant. Op een verantwoorde en inzichtelijke wijze hebben de artsen (en de arbeidsdeskundigen) geconcludeerd dat appellant op de datum 6 oktober 2011 in staat was om met zijn beperkingen de geduide functies te verrichten en dat op de datum 2 januari 2013 geen sprake was van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 25 augustus 2011. De Raad stelt zich dan ook achter de overwegingen van de rechtbank in de beide aangevallen uitspraken en maakt deze tot de zijne. In hetgeen appellant in beide zaken in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingezonden medische informatie, die overigens niet ziet op de data in geding, te weten
6 oktober 2011 en 2 januari 2013, onderschrijft de Raad hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 12 augustus 2013 en 26 februari 2014 heeft gesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd waarom de overgelegde informatie, waaronder het klinisch neurofysiologisch onderzoek van 29 mei 2013, het verslag van de radioloog van 13 juni 2013 en de informatie van de revalidatiearts van 10 juli 2013, hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt, met betrekking tot de belastbaarheid van appellant per 6 oktober 2011 en per 2 januari 2013, te herzien.
4.3.
Verder zijn er geen aanwijzingen voor het oordeel dat appellant door krachtverlies in de spieren nauwelijks iets kan vasthouden. Uit de overgelegde informatie van de neuroloog van 29 november 2011 blijkt dat sprake is van een normale tonus en kracht in armen en benen beiderzijds. De Raad verwijst in dit verband naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 5 april 2012 en naar hetgeen het Uwv in zijn verweer van 13 februari 2013 heeft gesteld. Ook bij het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts op 8 april 2013 was, ten aanzien van de armen en handen, sprake van een goede (knijp)kracht beiderzijds. Wat betreft de stelling van appellant dat in de FML ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, wordt onderschreven wat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 16 mei 2012 daarover heeft gesteld. Appellant heeft in hoger beroep ook geen medische gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat een urenbeperking vanwege vermoeidheidsklachten geïndiceerd is.
4.4.
Nu appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die reden vormen om de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen, in zowel de WIA- als de ZW-zaak, in twijfel te trekken, ziet de Raad geen aanleiding om, zoals door appellant ter zitting is verzocht, een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML is er ook geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundige dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies belastende factoren. Met het rapport van de arbeidsdeskundige van 8 september 2011 is dit voldoende toegelicht.
4.6.1.
Wat betreft het standpunt van appellant dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is bepaald op 2 en dat de voorgehouden functies in dat opzicht niet passend zijn, geldt het volgende.
4.6.2.
De Raad heeft meermalen, waaronder in de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630, geoordeeld dat opleidingsniveau 2 veronderstelt dat appellant basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op een lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 8 september 2011 blijkt dat appellant in Somalië het lager onderwijs heeft doorlopen en enige jaren vervolgonderwijs heeft gehad, hetgeen ook niet door appellant is betwist. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat het basisonderwijs in Somalië niet te vergelijken is met het onderwijs in Nederland. De Raad merkt op dat het niet relevant is of het basisonderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd.
4.6.3.
Overwogen wordt dat het opleidingsniveau van appellant terecht is bepaald op 2. De omstandigheid dat appellant, zoals eerst ter zitting gesteld, uitsluitend Koranonderwijs heeft gevolgd, maakt de beoordeling niet anders, omdat appellant volgens de arbeidsdeskundige ook met zijn ruime werkervaring opleidingsniveau 2 heeft bereikt.
4.6.4.
Mede in het licht van het overwogene onder 4.6.3 wordt geen aanleiding gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voor appellant passend te achten vanwege het daarin gevraagde opleidingsniveau.
4.7.
De hoger beroepen van appellant treffen, gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6.4 is overwogen, geen doel. De aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en de aangevallen uitspraak 2 dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van de Kolk als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

TM