ECLI:NL:CRVB:2014:3035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
12-5041 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bijstandsmaatregel en gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 16 september 2014, wordt een maatregel besproken die aan appellant is opgelegd na de intrekking van zijn bijstand. Appellanten, die een gezamenlijke huishouding voeren, hebben bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet bevoegd was om de aan appellant opgelegde maatregel ten uitvoer te leggen ten aanzien van de bijstand van appellanten. De Raad draagt het College op om het gebrek in het besluit te herstellen. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad stelt vast dat appellanten sinds 18 juli 2008 bijstand ontvingen, maar dat er onduidelijkheid is over de hoogte van de bijstand die hen is toegekend. De Raad concludeert dat het College de kosten van bijstand kan terugvorderen, maar dat de maatregel niet ten uitvoer kon worden gelegd ten aanzien van de bijstand van appellanten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het College om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

12/5041 WWB-T, 12/5042 WWB-T
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2012, 11/4818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 februari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen na de verbreking van hun relatie sinds 18 juli 2008 allebei bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college appellant een maatregel opgelegd, inhoudende dat de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 gedurende 2 maanden met 100% wordt verlaagd (maatregel).
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2011 ingetrokken. Appellant had zich op 28 februari 2011 ingeschreven op het adres waar ook appellante ingeschreven staat. Hij heeft dat niet gemeld aan het college en ook niet gereageerd op verzoeken om inlichtingen.
1.4.
Appellanten hebben op 27 mei 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft hierop bij besluit van 27 juni 2011, gericht aan appellanten, de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2011 gewijzigd naar de norm voor gehuwden, omdat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren.
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2011, gericht aan appellanten, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2011 herzien en over de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 mei 2011 een bedrag van € 3.314,67 van appellante teruggevorderd. Het college heeft appellanten medegedeeld dat ter aflossing van deze schuld per 1 juli 2011 maandelijks een bedrag van € 65,99 zal worden ingehouden op de bijstand. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 1 maart 2011 een gezamenlijke huishouding voeren en te veel bijstand hebben ontvangen.
1.6.
Uit een uitkeringsspecificatie van eveneens 8 juli 2011 volgt dat het college de uitbetaling van de bijstand van appellanten over de maanden april en mei 2011 heeft verlaagd met 100%.
1.7.
Appellanten hebben in bezwaar tegen het in 1.5 genoemde besluit van 8 juli 2011 de berekening van de terugvordering en tenuitvoerlegging van de maatregel betrokken. Het college heeft het bezwaar bij besluit van 22 september 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In beroep heeft het college bij besluit van 29 maart 2012 (nader besluit) het besluit van 8 juli 2011 aangepast, in die zin dat nu expliciet tot uitdrukking komt dat de bijstand van appellanten over de maanden april en mei 2011 niet is uitbetaald vanwege de aan appellant opgelegde maatregel. Het daardoor teveel uitgekeerde wordt verrekend met de uitkering gebaseerd op de norm voor gehuwden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben in de kern aangevoerd dat de verlaging van de bijstand op grond van de maatregel niet of niet meer kan leiden tot verrekening met de aan appellanten na te betalen bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het college op 18 juli 2011, ter uitvoering van het besluit van 27 juni 2011, appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden heeft uitbetaald over de maanden maart, april, mei en juni 2011. Het college heeft de volledige norm voor gehuwden uitbetaald, met dien verstande dat door toepassing van de maatregel de uitbetaling van de bijstand over de maanden april en mei is verlaagd met 100% en over die maanden om die reden geen uitbetaling heeft plaatsgevonden. Omdat hierbij geen rekening is gehouden met het feit dat appellante al bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had ontvangen, heeft het college over de maanden maart, april en mei 2011 te veel bijstand uitbetaald. Het college heeft bedoeld dit bij besluit van 8 juli 2011 te herstellen. Anders dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is met dat besluit van een herziening van de bijstand van appellante geen sprake. Aan appellanten was immers al bij besluit van
27 juni 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Het college heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit gelet daarop geen stand kan houden voor zover dit de herziening betreft. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom gegrond.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen laat onverlet dat het college de kosten van bijstand kon terugvorderen op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB (oud), voor zover een te hoog bedrag aan bijstand is betaald en appellanten dit redelijkerwijs konden begrijpen. Over de maand maart 2011 heeft het college een te hoog bedrag aan bijstand betaald. Appellante heeft immers over die maand zowel bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder als bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen. Appellanten konden redelijkerwijs begrijpen dat zij over die maand teveel bijstand ontvingen. Het college is dus bevoegd van appellanten een bedrag ter hoogte van de norm voor een alleenstaande over die maand terug te vorderen. Of dit ook over de maanden april en mei 2011 het geval is geweest, hangt eerst af van het antwoord op de vraag of het college de maatregel ten uitvoer mocht leggen ten aanzien de bijstand van appellanten. In verband daarmee wordt het volgende overwogen.
4.3.
De maatregel heeft tot rechtsgevolg dat de bijstand van appellant over de maanden april en mei 2011 tot nul wordt verlaagd. Het college kon die maatregel niet ten uitvoer leggen ten aanzien van de bijstand van appellant, nu die per 1 maart 2011 was ingetrokken. De maatregel heeft niet ook tot rechtsgevolg dat de nadien aan appellanten samen toegekende bijstand over die maanden eveneens tot nul wordt verlaagd. Dit kan uitsluitend bij een besluit dat dat rechtsgevolg beoogt, dat tot beide appellanten is gericht en waartegen ook beiden rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Het college was dus niet bevoegd de maatregel ten uitvoer te leggen ten aanzien van de bijstand van appellanten en de uitbetaling van de bijstand van appellanten over de maanden april en mei 2011 om die reden geheel achterwege te laten.
4.4.
Dit leidt tot de conclusie dat het college bij de verrekening van de aan appellante verleende en betaalde bijstand over de maanden maart, april en mei 2011 met de aan appellanten verleende bijstand over die maanden de aan appellant opgelegde maatregel buiten beschouwing moet laten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat alleen nog de vraag voorligt of het college aan appellanten teveel bijstand heeft betaald en zo ja, tot welk bedrag. Over de maand maart 2011 heeft het college, zoals reeds is overwogen, teveel bijstand betaald. Over de maanden april en mei 2011 is daarentegen te weinig bijstand betaald. Omdat voorts op grond van het besluit van 8 juli 2011 ook inhoudingen hebben plaatsgevonden ter aflossing van teveel betaalde bijstand en uit de stukken niet blijkt in welke maanden en tot welke bedragen dat het geval is geweest, kan de Raad op dit moment niet zelf in de zaak voorzien. De Raad zal daarom met toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover dat nieuwe besluit ertoe zal leiden dat een nabetaling aan appellanten volgt omdat tot een te laag bedrag bijstand is uitbetaald of daarvan teveel is ingehouden, heeft het college ter zitting toegezegd daarover de vertragingsschade te voldoen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in dit stadium van de procedure geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 22 september 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

IJ