4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de weigering van het college om haar in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat het college appellante bij besluit van 7 december 2010 categoriale bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels heeft toegekend en deze toekenning geldt voor vijf jaar.
4.2.De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat bij het besluit van
7 december 2010 aan appellante geen bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels is toegekend, maar individuele bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het besluit van 7 december 2010 weliswaar is vermeld dat artikel 35, vierde lid, van de WWB van toepassing is, maar dat tevens een draagkrachtberekening is gemaakt en appellante is meegedeeld dat jaarlijks een inkomenstoets zal plaatsvinden. Bij personen als appellante zonder inkomsten uit arbeid vindt een dergelijke draagkrachtberekening en een jaarlijkse inkomenstoets niet plaats in het kader van de toepassing van de Beleidsregels, maar wel in het kader van de toepassing van
artikel 35, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft voorts van belang geacht dat het besluit van 7 december 2010 een uitvloeisel is van de hiervoor onder 1.1 en 1.2 beschreven procedure waarin het standpunt van het college steeds is geweest dat appellante geen recht had op bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels, maar mogelijk wel in aanmerking komt voor individuele bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.3.De Raad verenigt zich met het onder 4.2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, komt neer op een herhaling van wat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel. De onder 4.1 weergegeven beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.Appellante heeft verder aangevoerd dat het college bij de boordeling of zij in aanmerking komt voor bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels ten onrechte haar bruto-inkomen in aanmerking heeft genomen. Het in aanmerking nemen van het bruto-inkomen is volgens appellante in strijd met het systeem van de WWB.
4.5.In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.6.In artikel 35, vierde lid, van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, bijzondere bijstand ook kan worden verleend aan een persoon behorend tot de categorie chronisch zieken of gehandicapten, met betrekking tot kosten in verband met chronische ziekte of handicap, zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van die persoon of dat kind, die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
4.7.Voorwaarde voor het verlenen van bijzondere bijstand op grond van artikel 35, vierde lid, van de WWB is dat ten aanzien van de categorie waartoe de betrokkene behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan in verband met chronische ziekte of handicap, waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Bij beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan heeft het college beoordelingsvrijheid.
4.8.Ingevolge artikel 2.1 van de Beleidsregels verstrekt het college als aanvulling op een eventuele vergoeding op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, op aanvraag, aan chronisch zieken en gehandicapten met een laag inkomen een forfaitaire vergoeding ter bestrijding van noodzakelijk te maken meerkosten die de ziekte of de handicap met zich meebrengt. In artikel 1.2, aanhef en onder f, van de Beleidsregels, voor zover van belang, is bepaald dat onder een laag inkomen wordt verstaan: een uitkering ingevolge de WWB of een ander fiscaal (gezins)inkomen dat minder dan of gelijk is aan 110% van de afhankelijk van de gezinssituatie van toepassing zijnde bruto IOAW-norm. In artikel 1.2, aanhef en onder d, van de Beleidsregels, voor zover van belang, is bepaald dat onder fiscaal inkomen wordt verstaan: het brutoloon, zoals dit blijkt uit de jaaropgave of de inkomensspecificatie van een werkgever en/of een uitkeringsinstelling zoals DWI.
4.9.Met de onder 4.8 weergegeven artikelen van de Beleidsregels is het college ten aanzien van de categorie chronisch zieken en gehandicapten waartoe appellante behoort (reumapatiënten) de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. Anders dan appellante heeft aangevoerd, kan uit artikel 35, vierde lid, van de WWB bezien in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de WWB niet worden afgeleid dat het college bij de beantwoording van de vraag of aan de onder 4.7 genoemde voorwaarde is voldaan niet aan de hand van een vergelijking van het brutoloon, zoals dit blijkt uit de jaaropgave of de inkomensspecificatie van een werkgever of een uitkeringsinstelling, en de voor de betrokkene geldende IOAW-norm mag bepalen of de betrokkene een laag inkomen heeft. De omstandigheid dat in het kader van de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB onder inkomen, gelet op artikel 31, derde lid, van de WWB, het netto-inkomen moet worden verstaan en ook de bijstandsnorm, gelet op artikel 19, vierde lid, van de WWB, een nettobedrag is, is daarvoor onvoldoende. Voorts is van belang dat het college voor de in de Beleidsregels omschreven wijze van vaststelling of een betrokkene een laag inkomen heeft, heeft gekozen met het oog op de eenvoud van de uitvoering van de regeling. Dit blijkt uit de in eerste aanleg overgelegde brief van 6 december 2011, Het voorgaande betekent dat de onder 4.4 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.10.Wat is overwogen onder 4.3 en 4.9 betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.