ECLI:NL:CRVB:2014:3005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
13-606 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening zorgindicatiebesluit en schadevergoeding na onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarbij de rechtbank het beroep van de erven van een overleden betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een aanvraag voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De betrokkene had een aanvraag ingediend voor persoonlijke verzorging en begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Na de aanvraag heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) een indicatie afgegeven, maar deze werd later gewijzigd na bezwaar van de erven. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de erven wel degelijk procesbelang hebben bij de beoordeling van de besluitvorming van CIZ, vooral gezien hun verzoek om schadevergoeding. De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig is, omdat de ingangs- en einddata van de indicatie niet correct waren vastgesteld. De Raad vernietigt het besluit van 28 juni 2011 en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond. Tevens wordt de zaak heropend om de erven in de gelegenheid te stellen hun schade nader te onderbouwen. De Raad veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten van de erven in hoger beroep en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

13/606 AWBZ
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2012, 11/2943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellanten], laatstelijk wonende te [woonplaats] (appellanten)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [naam K.], mede-erfgenaam en gemachtigde van de erven, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Namens appellanten is
[naam K.] verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Koedood.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 december 2010 is namens [Betrokkene] (betrokkene) een aanvraag gedaan voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies persoonlijke verzorging en begeleiding, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Bij besluit van 10 maart 2011 heeft CIZ een indicatie afgegeven voor persoonlijke verzorging, klasse 5, voor de periode van 8 maart 2011 tot en met 7 september 2011 (primair besluit).
1.2.
Op 29 mei 2011 is betrokkene overleden.
1.3.
Bij besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft CIZ het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard. CIZ heeft de bij het primaire besluit afgegeven indicatie vervangen door een indicatie voor persoonlijke verzorging, klasse 5, voor de periode van 31 maart 2011 tot 7 september 2011 en voor begeleiding individueel, klasse 4, voor de periode van 31 maart 2011 tot 31 mei 2011. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en zich hierbij gekeerd tegen de ingangsdata van de afgegeven indicatie.
2.1.
Bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft CIZ een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij CIZ de ingangs- en einddata van de bij bestreden besluit 1 aan betrokkene toegekende zorgfuncties heeft gewijzigd. CIZ heeft bepaald dat betrokkene aanspraak heeft op persoonlijke verzorging en begeleiding individueel, klasse 5 respectievelijk klasse 4, voor de periode van 8 maart 2011 tot 7 september 2011
.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep zich mede uitstrekt tegen het bestreden besluit 2. Omdat CIZ met dit besluit geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellanten, hebben zij geen procesbelang meer bij behandeling van het beroep.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij wel procesbelang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen de bestreden besluiten. Bestreden besluit 2 is tot stand gekomen nadat beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit 1 en appellanten hebben schade geleden als gevolg van de vertraagde wijze van besluitvorming. Het zorgkantoor heeft hierdoor niet tijdig voor het overlijden van Meurs een juist pgb kunnen verlenen, waardoor er problemen zijn ontstaan met de verantwoording van het pgb. Ook is er sprake van immateriële schade. De rechtbank heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek om schadevergoeding. In hoger beroep hebben appellanten hun verzoek om schadevergoeding herhaald en deze schade begroot op € 1.260,-.
3.2.
CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat de besluitvorming op juiste wijze is verlopen en dat zij niet gehouden is tot vergoeding van schade. Op basis van de beschikbare medische informatie ten tijde van de aanvraag, kwam Meurs niet in aanmerking voor begeleiding. Uit tijdens de bezwaarfase bij de huisarts van Meurs ingewonnen informatie bleek dat de gezondheidssituatie van Meurs dusdanig was verslechterd dat zij wel in aanmerking kwam voor begeleiding individueel en is alsnog met terugwerkende kracht begeleiding individueel aan Meurs toegekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal eerst beoordelen of de rechtbank het beroep van de erven tegen de bestreden besluiten 1 en 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
De rechtbank heeft op grond van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellanten mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2. De Raad begrijpt het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel aldus dat de rechtbank het ontbreken van procesbelang zowel voor het bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2 heeft aangenomen op grond van het feit dat CIZ met het bestreden besluit 2 volledig tegemoet is gekomen aan de beroepsgronden van appellanten. De rechtbank heeft daarmee echter miskend dat appellanten nog een procesbelang kunnen hebben bij de beoordeling van de besluitvorming zoals die door CIZ tot stand is gebracht. Volgens vaste rechtspraak kan van (voldoende) procesbelang immers sprake zijn indien het gestelde belang bestaat in de vergoeding van schade en het feit dat schade is geleden, niet op voorhand onaannemelijk moet worden geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1593).
4.3.
Vast staat dat appellanten ter zitting bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding hebben gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet onderzocht of appellanten als gevolg van dit verzoek procesbelang hadden bij de beoordeling van de bestreden besluiten. Evenmin heeft de rechtbank beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad acht de door appellanten gestelde schade niet op voorhand onaannemelijk, zodat hierom niet kan worden gezegd dat (ieder) procesbelang van appellanten bij een rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de besluitvorming van CIZ ontbreekt. De rechtbank heeft dan ook niet kunnen volstaan met het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep wegens het ontbreken van procesbelang. Ook had de rechtbank zich een oordeel dienen te vormen over het verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak kan om deze redenen niet in stand blijven en komt voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten beoordelen. Hierbij ligt alleen nog het verzoek om schadevergoeding voor. De Raad zal zich eerst een oordeel vormen over de rechtmatigheid van de besluitvorming door CIZ.
4.5.
Op grond van het bestreden besluit 2, waarbij het bestreden besluit 1 is ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit 2 door de onjuistheid van de ingangs- en einddata van de afgegeven indicatie, concludeert de Raad dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig is. Deze onrechtmatigheid dient aan CIZ te worden toegerekend. Nu appellanten, gezien hun verzoek om schadevergoeding, belang hebben bij vernietiging van het ingetrokken bestreden besluit 1, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
4.6.
Over het bestreden besluit 2 wordt overwogen dat appellanten de rechtbank bij brief van 9 december 2011 hebben bericht dat met bestreden besluit 2 aan hun beroep is tegemoet gekomen voor zover het de ingangs- en einddata van de gegeven indicatie betreft. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De Raad zal het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
4.7.
Een situatie als deze, waarbij het primaire besluit na bezwaar is ingetrokken en vervangen door de bestreden besluiten 1 en 2, brengt niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat het primaire besluit onrechtmatig is. De omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, en de redenen die hebben geleid tot intrekking van het primaire besluit, spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het primaire besluit een rol (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 februari 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8776).
4.8.
Vast staat dat namens betrokkene is verzocht om toekenning van persoonlijke verzorging en begeleiding. In het primaire besluit heeft CIZ betrokkene alleen geïndiceerd voor de functie persoonlijke verzorging zonder dat CIZ in dit besluit heeft beslist over de verzochte begeleiding. De Raad volgt CIZ niet in haar standpunt dat eerst in de bezwaarfase is gebleken dat betrokkene in aanmerking kwam voor begeleiding individueel. In het bestreden besluit 2 is immers overwogen dat, na heroverweging van het bestreden besluit 1 en raadpleging van een medisch adviseur, deze medisch adviseur het aannemelijk achtte dat de beperkingen in zelfredzaamheid bij betrokkene ook bij de afgifte van het primaire besluit reeds aan te merken waren als licht tot matig in ernst, waarmee ten tijde van het primaire besluit al toegang tot de functie begeleiding bestond. Voor zover CIZ heeft betoogd dat de medische situatie van betrokkene op basis van de ten tijde van de aanvraag beschikbare medische gegevens niet anders kon worden ingeschat, wijst de Raad op de in artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit neergelegde verplichting voor CIZ om voor de indicatie een onderzoek in te stellen naar de gezondheidssituatie en beperkingen van betrokkene en in dit kader zo nodig zelf medische informatie in te winnen of betrokkene te laten onderzoeken. Tegen deze achtergrond bezien kan in redelijkheid niet staande worden gehouden dat aan het primaire besluit geen gebrek kleeft, zodat moet worden geconcludeerd tot onrechtmatigheid van het primaire besluit. Deze onrechtmatigheid dient aan CIZ te worden toegerekend. Nu het primaire besluit is ingetrokken bij de op het bezwaar gevolgde besluitvorming en het beroep reeds gegrond zal worden verklaard, is er geen aanleiding dit besluit alsnog te herroepen.
4.9.
Op grond van hetgeen in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen, strekt de periode waarin sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming door CIZ zich uit van 10 maart 2011 tot
6 oktober 2011. De Raad kan op grond van de gedingstukken niet vaststellen in welke mate betrokkene en/of appellanten gedurende deze periode als gevolg hiervan materiële en immateriële schade hebben geleden. Mede met het oog op de ter zitting met partijen hierover gemaakte afspraken, zal de Raad in verband hiermee de zaak op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen en appellanten in de gelegenheid stellen om, zoveel mogelijk onderbouwd met (medische) stukken, hun materiële en immateriële schade nader te onderbouwen.
4.10.
De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van de erven in hoger beroep en in beroep. De tot op heden gemaakte proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 19,88 aan reiskosten. De Raad is niet gebleken van door de erven gemaakte proceskosten in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2011 gegrond en vernietigt het besluit van 28 juni 2011;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schade als aangegeven in overweging 4.9.;
  • veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten van de erven in hoger beroep, tot op heden begroot op € 19,88;
  • bepaalt dat CIZ aan de erven het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, W.H. Bel en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.R. van Ravenstein
IvR