In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarbij de rechtbank het beroep van de erven van een overleden betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een aanvraag voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De betrokkene had een aanvraag ingediend voor persoonlijke verzorging en begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Na de aanvraag heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) een indicatie afgegeven, maar deze werd later gewijzigd na bezwaar van de erven. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de erven wel degelijk procesbelang hebben bij de beoordeling van de besluitvorming van CIZ, vooral gezien hun verzoek om schadevergoeding. De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 onrechtmatig is, omdat de ingangs- en einddata van de indicatie niet correct waren vastgesteld. De Raad vernietigt het besluit van 28 juni 2011 en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond. Tevens wordt de zaak heropend om de erven in de gelegenheid te stellen hun schade nader te onderbouwen. De Raad veroordeelt CIZ tot vergoeding van de proceskosten van de erven in hoger beroep en het betaalde griffierecht.