ECLI:NL:CRVB:2014:3002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
13-2783 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend. Betrokkene ontving vanaf 15 augustus 2008 bijstand als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat er frequent een man op haar uitkeringsadres aanwezig was, heeft het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Aalten Oude IJsselstreek (ISWI) onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte waarnemingen en een huisbezoek, waarbij betrokkene toestemming gaf voor het huisbezoek, wat als 'informed consent' wordt beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de waarnemingen en het huisbezoek niet onrechtmatig waren. De Raad stelt vast dat de waarnemingen op de openbare weg plaatsvonden en dat er voldoende aanleiding was voor het huisbezoek, gezien de informatie die betrokkene had verstrekt over haar relatie en de aanwezigheid van haar vriend. De Raad concludeert dat de bevindingen van het huisbezoek, waaronder persoonlijke bezittingen van de vriend, voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat betrokkene en haar vriend een gezamenlijke huishouding voerden.

De rechtbank had eerder het besluit van de appellant vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep herstelt deze beslissing en verklaart het beroep ongegrond. De Raad benadrukt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, omdat betrokkene niet heeft gemeld dat zij samenwoonde met haar vriend, wat van invloed was op haar recht op bijstand. De uitspraak bevestigt de noodzaak van transparantie en medewerking van de betrokkene in dergelijke situaties.

Uitspraak

13/2783 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 april 2013, 12/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Aalten Oude IJsselstreek (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.M.G. Buitink, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Buitink en B. Kosanovic als tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 15 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% op haar woonadres [adres](uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding bij het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Aalten Oude IJsselstreek (ISWI) dat op het uitkeringsadres frequent een man aanwezig was die een auto met Duits kenteken gebruikte, heeft een medewerker van het ISWI op 2 juni 2009 een gesprek met betrokkene gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft betrokkene meegedeeld dat zij een kind verwachtte van haar vriend N. [naam] ([naam]), de vader van haar twee andere kinderen, dat [naam] in [plaats] (Duitsland) woonde en in Duitsland werkte en dat hij in de weekenden bij haar logeerde. Het kind dat betrokkene verwachtte, is geboren op 17 januari 2010. Naar aanleiding van de door betrokkene verstrekte informatie heeft appellant onderzoek laten instellen naar de mogelijkheden voor [naam] om een onderhoudsbijdrage voor de kinderen te betalen. In dat kader zijn onder meer met betrekking tot de op naam van betrokkene en [naam] geregistreerd staande kentekens gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer en de Duitse politie.
Dit onderzoek heeft niet tot het opleggen van een bijdrageverplichting geleid.
1.3.
Van 11 november 2011 tot en met 30 maart 2012 hebben medewerkers van het ISWI op 66 dagen 94 waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres. De waarnemingen waren aanvankelijk gericht op de aanwezigheid van de op naam van [naam] geregistreerde auto met Duits kenteken en later tevens op de aanwezigheid van de twee op naam van betrokkene geregistreerde auto’s. Op 2 april 2012 hebben medewerkers van het ISWI, na een gesprek met betrokkene op haar werkplek, met toestemming van betrokkene een huisbezoek aan het uitkeringsadres gebracht. Aansluitend aan het huisbezoek heeft betrokkene op het kantoor van het ISWI een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 april 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
29 mei 2012 - voor zover hier van belang - de bijstand van betrokkene te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 11 november 2011 tot en met 29 februari 2012 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van
€ 3.964,31. Appellant heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat in de vermelde periode betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met [naam], die zelf geen rechthebbende op bijstand is. Betrokkene heeft appellant hiervan niet op de hoogte gesteld, zodat ten onrechte zijn inkomsten niet op de aan haar verleende bijstand in mindering zijn gebracht, voor zover die inkomsten en de verleende bijstand tezamen de bijstandsnorm voor gehuwden overschreden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 29 mei 2012 herroepen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het huisbezoek niet rechtmatig heeft plaatsgevonden, zodat de bevindingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd, evenmin als de daarna door betrokkene afgelegde verklaring. De overige gegevens bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene een gezamenlijke huishouding met [naam] voerde.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de grond dat de rechtbank het huisbezoek ten onrechte onrechtmatig heeft geacht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2.
De onder 1.1 bedoelde anonieme melding, het feit dat betrokkene en [naam] een relatie hadden, dat uit die relatie op 17 januari 2010 een derde kind was geboren en de waarnemingen vormden in onderling verband voldoende aanleiding voor nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van betrokkene in het kader van de aan haar verleende bijstand.
4.3.
Gelet op de aard van de waarnemingen waren deze - anders dan betrokkene meent - niet zodanig ingrijpend in haar persoonlijke levenssfeer dat deze een ongerechtvaardigde inbreuk daarop vormden. De waarnemingen hebben plaatsgevonden op de openbare weg en waren aanvankelijk slechts gericht op de aanwezigheid van de op naam van [naam] geregistreerde auto. Nadat was gesignaleerd dat betrokkene zich naar haar werkplek vervoerde met de op naam van [naam] geregistreerde auto met Duits kenteken, zijn de waarnemingen tevens gericht op de aanwezigheid van de op naam van betrokkene geregistreerde auto’s.
4.4.
In de bevindingen van de waarnemingen, waarbij de op naam van [naam] gestelde auto zeven keer niet is aangetroffen, bezien in samenhang met de eerder vermelde informatie, heeft appellant terecht concrete objectieve feiten en omstandigheden gezien op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie. Wat betrokkene naar voren heeft gebracht over de achtergronden van de aanwezigheid en het gebruik van de auto’s, doet hieraan niet af.
4.5.
Alvorens op grond van die twijfel een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen, hebben medewerkers van het ISWI met betrokkene op haar werkplek een gesprek gevoerd teneinde die situatie nader te onderzoeken. Tijdens dat gesprek heeft betrokkene meegedeeld dat [naam] in de weekenden bij haar en haar kinderen was en op andere dagen soms één, soms twee of drie keer bij haar overnachtte en dat in haar woning kleding en schoeisel van [naam] aanwezig was. Met deze verklaring heeft betrokkene de twijfel van appellant bevestigd. Hierna stond aan appellant geen minder ingrijpende manier meer ter beschikking dan het afleggen van een huisbezoek om de door betrokkene verstrekte informatie over haar woon- en leefsituatie te verifiëren.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, heeft appellant terecht van betrokkene verlangd dat zij medewerking zou verlenen aan het af te leggen huisbezoek. De door betrokkene gestelde omstandigheid dat appellant ten tijde van het hiervoor onder 4.5 vermelde gesprek reeds voornemens was een huisbezoek af te leggen, doet hieraan niet af, nu appellant op basis van de inhoud van dat gesprek van het huisbezoek had kunnen afzien. Voorts is betrokkene erop gewezen dat de weigering consequenties kon hebben voor de verlening van bijstand. Zij heeft vervolgens ingestemd met het huisbezoek en dit bevestigd door ondertekening van het daartoe bestemde formulier. Hiermee is voldaan aan het hiervoor onder 4.1 bedoelde vereiste van ‘informed consent’.
4.7.
De rechtbank heeft wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en de in beroep overigens tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden beoordelen.
4.8.
Betrokkene heeft aangevoerd dat - ook in geval het huisbezoek rechtmatig zou zijn - de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene in de beoordelingsperiode met [naam] een gezamenlijke huishouding voerde. Deze grond slaagt niet.
4.9.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van betrokkene en [naam] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of betrokkene en [naam] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.10.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.11.
Appellant heeft voor de conclusie dat vanaf 11 november 2011 sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf groot gewicht toegekend aan de verklaringen van betrokkene. Zij heeft zowel voor als na het huisbezoek verklaard dat [naam] in de weekenden en verder op meerdere dagen door de week bij haar verbleef. Zij heeft verklaard dat hij bij haar overnachtte en tevens dat hij sinds de geboorte van hun derde kind nog vaker aanwezig was en zich nog meer met de opvoeding van de kinderen bemoeide dan voorheen. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, vormt het feit dat zij tijdens haar verklaringen niet de beschikking heeft gehad over een tolk geen aanleiding om te oordelen dat zij niet aan de door haar afgelegde verklaringen mocht worden gehouden. Betrokkene heeft ten tijde van de verklaringen uitdrukkelijk te kennen gegeven dat bijstand van een tolk niet nodig was.
4.12.
De door betrokkene afgelegde verklaringen worden voorts ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek. Op het uitkeringsadres zijn diverse persoonlijke bezittingen van [naam] aangetroffen, waaronder scheerspullen en kleding en tevens een groot aantal bouwmaterialen en schildersbenodigdheden, die op verblijf van [naam], huisschilder van beroep, duidden. De omstandigheid dat [naam] in verband met zijn werk in Duitsland soms enige tijd afwezig was, doet hieraan, anders dan betrokkene heeft aangevoerd, niet af.
4.13.
Wat onder 4.9 tot en met 4.12 is overwogen, brengt mee dat het bestreden besluit berust op voldoende feitelijke grondslag. Het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook ongegrond, zodat dit besluit in rechte stand houdt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD