ECLI:NL:CRVB:2014:30

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-4198 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugshandel en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 26 november 2004 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd in de loop der jaren aangepast aan de omstandigheden van appellanten, waaronder detentieperiodes van de appellant. De zaak kwam aan het licht na een melding van de politie over drugshandel door appellant, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek onthulde dat appellant inkomsten had uit drugshandel, maar geen melding had gemaakt aan het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde.

Het college besloot op 30 augustus 2011 de bijstand over een periode van zes jaar in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van meer dan € 128.000,-. Appellanten voerden aan dat zij recht hadden op bijstand, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij, buiten de detentieperiodes, recht op bijstand zouden hebben gehad als zij tijdig melding hadden gemaakt van de drugshandel. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan beslissingen in strafrechtelijke procedures, en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellanten geen doel trof en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter, en de leden J.J.A. Kooijman en F. Hoogendijk, in aanwezigheid van griffier A.C. Oomkens.

Uitspraak

12/4198 WWB, 12/4199 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
13 juni 2012, 11/9839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en[Appellant 2] te[woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 26 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. In de periode van 26 november 2004 tot en met 23 juni 2010 is de bijstand van appellanten een aantal keren omgezet in bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder voor appellante, omdat appellant was gedetineerd. Van 5 tot en met 19 augustus 2006 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande wegens verblijf van appellante in het buitenland.
1.2.
Op 20 juli 2010 ontving de afdeling bijzonder onderzoek van de dienst SZW (sociale recherche) een bericht van de financiële recherche van de politie Haaglanden in verband met de aanhouding van appellant op 23 juni 2010 wegens drugshandel en het bezit van een bedrag van € 3.300,- in contanten. Daarop is de sociale recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de gegevens van Suwinet, het politieregistratie- en mutatiesysteem Blue View en het CJIB, en is geverifieerd gedurende welke periodes en op welke gronden appellant was gedetineerd. Tevens zijn appellanten door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 14 maart 2011 en van 15 augustus 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 30 augustus 2011 de bijstand over de periode van 1 december 2004 tot en met 23 juni 2010 ingetrokken, voor zover in die periode aan appellanten bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden (dus over de periodes dat appellant niet was gedetineerd) en voor zover over de in 1.1 genoemde periode in augustus 2006 aan appellant bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande. De over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand heeft het college van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 64.427,26 en van appellante tot een bedrag van € 63.777,10. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt aan het college van drugshandel door appellant en daaruit verkregen inkomsten, met als gevolg dat het recht op (aanvullende) bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant zich tijdens de hier te beoordelen periode van 1 december 2004 tot en met 23 juni 2010, buiten zijn detentieperiodes, heeft beziggehouden met drugshandel en daaruit inkomsten heeft ontvangen, is juist. Allereerst heeft appellant tijdens zijn verhoor op
11 augustus 2011 door de sociale recherche verklaard dat hij vanaf december 2004 tot aan zijn detentie in mei 2009 als drugshandelaar actief is geweest. Deze verklaring vindt steun in diverse, zich onder de gedingstukken bevindende, door de politie Haaglanden in processen-verbaal opgenomen verklaringen van met name genoemde afnemers van drugs van appellant uit die periode. Overigens is appellant in genoemde periode ook diverse malen voor drugshandel aangehouden en gedetineerd. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant ook na zijn detentieperiode van 30 mei 2009 tot 29 maart 2010 weer voor drugshandel op 23 juni 2010 is aangehouden en veroordeeld. Appellant heeft nog aangevoerd dat het college zich bij zijn besluitvorming op een onvolledig (straf)dossier heeft gebaseerd. Appellant kan in deze blote stelling niet worden gevolgd nu hij heeft nagelaten aan te duiden welke specifieke stukken ontbreken en hij, gelet op het feit dat hij als verdachte betrokken was in de strafprocedure, geacht moet worden de gelegenheid te hebben gehad om ontbrekende stukken in de bestuursrechtelijke procedure in te brengen. De beroepsgrond dat appellante tijdens haar - op het eerste verhoor direct aansluitende - tweede verhoor ten onrechte niet (nogmaals) op haar consultatierecht zou zijn gewezen kan, wat daarvan in dit kader ook zij, verder buiten bespreking blijven, nu ook zonder de verklaring van appellante een toereikende feitelijke grondslag voorhanden is voor het standpunt van het college inzake de drugshandel van appellant.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de activiteiten van appellant in de drugshandel tijdens de in 4.1 vermelde periode onder de reikwijdte van de inlichtingenverplichting vallen en dat appellante niet enkel kon volstaan met het doorgeven van de detentieperiodes van appellant aan het college.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, buiten de detentieperiodes, (aanvullend) recht op bijstand zouden hebben gehad als zij bij het college wel onverwijld melding zouden hebben gemaakt van de drugshandel van appellant en de daaruit verworven inkomsten. Dat aansluiting zou moeten worden gezocht bij de door de politierechter bewezen verklaarde periodes (van 1 januari 2006 tot en met 25 augustus 2006 en van 12 februari 2009 tot en met 30 mei 2009) en van het door appellant in zijn verklaring tegenover de politie op
26 augustus 2006 genoemde bedrag van € 1.000,- per maand als verdienste uit drugshandel over die beide periodes volgt de Raad niet. Daarbij wordt er immers aan voorbijgezien dat de bestuursrechter naar vaste rechtspraak in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715). Uit wat in 4.2 is overwogen moet worden geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook buiten de door de politierechter genoemde periodes in drugs heeft gehandeld, dan wel daarbij was betrokken. Daarnaast heeft appellant zijn stelling dat hij tijdens de periodes van drugshandel € 1.000,- per maand zou hebben verdiend op geen enkele wijze met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat geen administratie of boekhouding is bijgehouden moet voor rekening en risico van appellanten worden gelaten. De stelling dat het niet gebruikelijk is om van strafbare feiten verifieerbaar aantekening te houden leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.5.
Voor zover nog onduidelijkheid bestond omtrent de hoogte van het teruggevorderde bedrag, en de daarbij in aanmerking te nemen periodes, is deze onduidelijkheid na toelichting van de zijde van het college en bespreking daarvan ter zitting met partijen weggenomen.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep van appellanten geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens

HD