ECLI:NL:CRVB:2014:2964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
12-6706 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand en beoordeling van de noodzaak van hotelkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor hotelkosten die zij had gemaakt in de periode van december 2011 tot januari 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had deze aanvraag afgewezen, omdat de hotelkosten niet als noodzakelijk werden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante gebruik had kunnen maken van de nachtopvang en dat er geen aanleiding was om de hotelkosten te vergoeden. De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken waarin soortgelijke situaties aan de orde waren gesteld. Het beroep van appellante op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens werd verworpen, omdat niet was aangetoond dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag onevenredige gevolgen had voor haar en haar zoon.

De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hotelkosten noodzakelijke kosten waren, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand door het college op goede gronden is gedaan. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6706 WWB, 12/6707 WWB
Datum uitspraak: 9 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
6 december 2012, 12/2333 en 12/2334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.E.M. Wagener.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft een zoon, die op 26 februari 2005 is geboren.
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college op grond van gewijzigd beleid de bijstand van appellante in de periode van 1 maart 2012 tot 1 september 2012 geleidelijk afgebouwd van de norm voor een alleenstaande ouder naar de norm voor een alleenstaande, omdat haar minderjarige zoon sinds 2005 uit huis is geplaatst.
1.3.
Appellante heeft op 14 januari 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor hotelkosten die zij heeft gemaakt over de periode december 2011 en januari 2012. Bij besluit van 13 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 22 mei 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat de gemaakte hotelkosten van appellante niet als noodzakelijk worden aangemerkt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9010) waarin dezelfde vragen aan de orde waren gesteld. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat de zoon van appellante sinds geruime tijd geplaatst is in een pleeggezin en dat, gelet op de aan de pleegouders opgedragen zorg voor de zoon en hun feitelijke verzorging van dit kind, niet geoordeeld kan worden dat appellante de volledige zorg had voor haar zoon als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB. Daaraan doet niet af dat appellante onveranderd het wettelijke gezag heeft over haar zoon, dat zij onderhoudsplichtig is en niet alleen de opgelegde onderhoudsbijdrage betaalt, maar ook de andere kosten van haar zoon, zoals kleding en boeken, voor haar rekening neemt. Deze geschetste financiële omstandigheden zijn in het bijzonder van belang bij de beantwoording van de vraag of de zoon kan worden aangemerkt als een kind dat ten laste komt van appellante. Daarover bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1913), niet kan slagen. Niet is gebleken dat de toekenning van bijstand aan appellante naar de norm voor een alleenstaande in plaats van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder onevenredige gevolgen heeft voor de ontwikkeling van appellante en haar zoon. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellante de door haar geschetste onveilige situatie in de nachtopvang die haar heeft doen besluiten om in hotels te overnachten, op geen enkele wijze met concrete gegevens heeft onderbouwd. Het college heeft dan ook op goede gronden beslist dat appellante gebruik had kunnen blijven maken van de nachtopvang en dat er geen aanleiding was de hotelkosten bij wijze van bijzondere bijstand te vergoeden.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 december 2010, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarin een soortgelijk geschil tussen appellante en de gemeente Groesbeek aan de orde was en dat de Raad in die uitspraak de gronden die appellante ook in het voorliggende geschil heeft aangevoerd, heeft verworpen. Vaststaat dat de situatie van appellante en haar zoon ten opzichte van de uitspraak van de Raad van 21 december 2010, niet wezenlijk is veranderd. Het beroep dat appellante in hoger beroep heeft gedaan op artikelen van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind treft geen doel. Dit verdrag richt zich tot de overheid, zodat appellante daar niet rechtstreeks een beroep op kan doen.
4.2.
De beroepsgrond dat in de periode december 2011 en januari 2012 het verblijf in een hotel noodzakelijk was, slaagt evenmin. Appellante heeft ook in hoger beroep niet met objectieve en verifieerbare gegevens nader geconcretiseerd dat sprake was van een onveilige situatie in de nachtopvang. Hieruit volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hotelkosten, waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd, noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook op goede gronden afgewezen.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.C. de Wit

HD