[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2008, 07/1953 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Voor appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft een zoon, [D.], die [in] 2005 is geboren. Op 20 november 2006 heeft appellante verzocht om haar bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toe te kennen. Bij besluit van 29 december 2006, voor zover van belang, heeft het College appellante met ingang van de meldingsdatum bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 29 maart 2007 is het besluit van 29 december 2006 gehandhaafd voor zover appellante daarbij bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend. Overwogen is, kort gezegd, dat appellante geen alleenstaande ouder is in de zin van artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB, omdat [D.] niet kan worden aangemerkt als een ten laste komend kind als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB, aangezien appellante voor hem geen aanspraak op kinderbijslag kan maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In het beroepschrift is betoogd dat de weigering om appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toe te kennen op de enkele grond dat zij ten tijde van belang geen kinderbijslag voor [D.] ontving, een onbillijke situatie oplevert en in strijd is met de bedoeling van artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder een alleenstaande ouder wordt verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB wordt onder een ten laste komend kind verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 20 november 2006 tot en met 29 december 2006.
4.3. Vast staat dat appellante in die periode geen aanspraak op kinderbijslag voor [D.] had. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 2 juli 2009, 08/6599 AKW, LJN BJ1731, waarbij de weigering om appellante van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007 kinderbijslag voor [D.] toe te kennen, in rechte is gehandhaafd. Dat betekent dat [D.] in de in geding zijnde periode niet als een ten laste komend kind van appellante in de zin van artikel 4 van de WWB kan worden aangemerkt. Het College heeft dan ook naar het oordeel van de Raad terecht geweigerd appellante in die periode bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toe te kennen. De stelling dat die weigering een onbillijke situatie oplevert en in strijd is met de bedoeling van artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB, treft geen doel, omdat de tekst van de bepaling duidelijk is en de Raad ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen volgens de wet moet rechtspreken en de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
4.4. Voorts kan het beroep van appellante op het individualiseringsbeginsel, neergelegd in artikel 18 van de WWB, haar niet baten. Artikel 18, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het College de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In artikel 18, vierde lid, van de WWB is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid onder belanghebbende mede wordt verstaan het gezin. Appellante vormde met [D.] ten tijde van belang geen gezin in de zin van artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB, zodat alleen appellante als belanghebbende in de zin van artikel 18 van de WWB is aan te merken. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat met de toekenning aan appellante van een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%, de bijstand niet is afgestemd op haar omstandigheden, mogelijkheden en middelen.
4.5. Ook slaagt niet het ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellante gedane beroep op de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, de artikelen 13, 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest en de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. De Raad verwijst in dit verband kortheidshalve naar zijn uitspraak van 26 januari 2010, 08/669 WWB, LJN BL1686.
4.6. Ten slotte faalt ook het beroep van appellante op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad verwijst hierbij naar hetgeen in zijn laatstgenoemde uitspraak met betrekking tot artikel 8 van het EVRM is overwogen. De Raad is van oordeel dat ook in het onderhavige geval, waarin appellante in plaats van een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend, niet is gebleken van onevenredig nadelige gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van appellante en [D.].
4.7. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.