ECLI:NL:CRVB:2010:BO9010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4069 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsnorm alleenstaande ouder en zorg voor kind in pleeggezin

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die haar bezwaar tegen de bijstandsverlening door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek ongegrond verklaarde. Appellante, die vanaf 22 mei 2007 in Groesbeek verbleef, verzocht om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College kende haar bijstand toe, maar op basis van de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%. Dit besluit werd genomen omdat de minderjarige zoon van appellante in een pleeggezin was geplaatst, waardoor niet kon worden gesteld dat appellante de volledige zorg voor haar kind had.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante ontving kinderbijslag voor haar zoon, maar de Raad oordeelde dat de feitelijke zorg voor het kind bij de pleegouders lag. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar wettelijk gezag en financiële verantwoordelijkheden, niet voldeed aan de definitie van een alleenstaande ouder zoals vastgelegd in de WWB. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder eerdere bijstandsverlening in andere gemeenten, niet konden leiden tot een afwijking van de bijstandsnorm.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 december 2010.

Uitspraak

08/4069 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juni 2008, 08/78 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, de gronden ingediend waarop het hoger beroep berust.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft per brief van 13 oktober 2008 een toelichting gegeven op de ingediende beroepsgronden en de beroepsgronden nader aangevuld.
Bij schrijven van 21 oktober 2008 heeft mr. Walther de Raad bericht dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 22 mei 2007 in de gemeente Groesbeek verbleven. Zij heeft het College verzocht om toekenning van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het College aan appellante met ingang van 22 mei 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%, toegekend.
1.3. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen de toegepaste bijstandsnorm ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de minderjarige zoon van appellante is ondergebracht bij een pleeggezin dat de feitelijke zorg voor het kind op zich heeft genomen, zodat niet kan worden gezegd dat appellante de volledige zorg voor haar kind heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4 van de WWB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander (…)
(…)
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen of stiefkind;
e.: ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.”
4.2. Appellante heeft ten tijde hier in geding kinderbijslag voor haar zoon Maarten (hierna: de zoon) ontvangen en tussen partijen is derhalve niet in geschil dat de zoon ten laste van appellante komt. In geschil is de vraag of appellante de volledige zorg heeft voor haar zoon. In verband met de overtreding van de Leerplichtwet 1969 heeft de kinderrechter ten aanzien van de zoon de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing getroffen en is de zoon sinds geruime tijd geplaatst in een pleeggezin. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij, ook ten tijde hier in geding, een keer per maand haar zoon bezoekt en dat het haar niet is toegestaan haar zoon in het pleeggezin te ontmoeten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aan de pleegouders opgedragen zorg voor de zoon en hun feitelijke verzorging van dit kind, niet geoordeeld kan worden dat appellante ten tijde hier van belang de volledige zorg had voor haar zoon als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB. Daaraan doet niet af dat appellante onveranderd het wettelijk gezag heeft over haar zoon, dat zij onderhoudsplichtig is en niet alleen de opgelegde onderhoudsbijdrage betaalt, maar ook andere kosten van haar zoon, zoals kleding en boeken, voor haar rekening neemt. Deze geschetste financiële omstandigheden zijn in het bijzonder van belang bij de beantwoording van de vraag of de zoon kan worden aangemerkt als een kind dat ten laste van appellante komt en daarover bestaat tussen partijen geen verschil van mening.
4.3. Appellante heeft tevens aangevoerd dat er zwaarwegende redenen bestaan op grond waarvan het College aan haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had moeten verlenen. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat zij in gemeenten ’s-Gravenhage, Arnhem en Woerden wel bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen, dat zij noodgedwongen haar woning in ’s-Gravenhage heeft moeten verlaten en daardoor dakloos is geraakt en dat de maatregel van uithuisplaatsing van haar zoon ten onrechte is genomen. De Raad is van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden er niet toe kan leiden dat het College in afwijking van de in de WWB geregelde bijstandsnorm bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had moeten verlenen. Het gegeven dat appellante in andere gemeenten bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen, betekent niet dat het College gehouden is deze gedragslijn over te nemen. De Raad is voorts van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van appellante en gezien de taak van de pleegouders en de specifieke vergoeding die zijn ontvangen voor de kosten van het pleegkind, het College niet gehouden was de bijstand van appellante met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB op een hoger bedrag dan de norm voor een alleenstaande vast te stellen.
4.4. Voorts is appellante van mening dat het College inbreuk heeft gemaakt op haar recht op privé- en gezinsleven, dat is gewaarborgd in internationale verdragen. De Raad begrijpt daaruit dat appellante een beroep doet op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 maart 2010, LJN BM1913, is de Raad ook in het onderhavige geval niet gebleken dat de toekenning van bijstand aan appellante naar de norm voor een alleenstaande in plaats van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder onevenredige gevolgen heeft voor de ontwikkeling van appellante en haar zoon.
De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, toepassing van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder erkenning zou inhouden van haar ouderschap en de band met haar kind, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat ouderschap en die band worden door de verlening van bijstand naar de norm voor een alleenstaande immers niet ontkend.
4.5. Gelet op voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
RB