ECLI:NL:CRVB:2014:293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12-2128 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 16 mei 2000 ziek meldde vanwege een burn-out. Appellante ontving vanaf 16 mei 2001 een WAO-uitkering en was in dienst bij een andere werkgever, maar viel op 18 juli 2007 uit door een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid per 15 juli 2009 vastgesteld op 25 tot 35%, maar haar uitkering was in afwachting van een proefplaatsing berekend naar 80 tot 100%. Na een herbeoordeling op 5 januari 2011 heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 25 tot 35%. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Arnhem verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar klachten niet juist heeft gewaardeerd, met name in verband met medicijngebruik en de gevolgen daarvan voor haar belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter geconcludeerd dat appellante, met inachtneming van haar beperkingen, in staat is om fulltime te werken. De Raad heeft de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante en dat het maatmaninkomen correct is berekend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op 25 tot 35%.

Uitspraak

12/2128 WAO
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 april 2012, 11/2996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [T.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 5 september 2013 heeft[naam gemachtigde] zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden waarop door het Uwv onder toezending van rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een rapport van een arbeidsdeskundige is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2013. Voor appellante is
[naam gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als ambulant objectleidster schoonmaakobjecten toen zij zich op 16 mei 2000 ziek meldde in verband met een burn-out. Zij heeft met ingang van
16 mei 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gekregen. Appellante is op 1 juni 2001 in dienst getreden bij een andere werkgever,[naam werkgever], voor 25 uur per week. Deze inkomsten hadden geen invloed op de hoogte van haar WAO-uitkering. Op 18 juli 2007 is appellante ten gevolge van een bedrijfsongeval uitgevallen voor haar werkzaamheden bij [naam werkgever]. De theoretische mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv per 15 juli 2009 bepaald op
25
tot 35%, haar uitkering is echter in afwachting van de resultaten van een proefplaatsing berekend naar de klasse 80 tot 100%. In verband met toegenomen pijnklachten heeft appellante in september 2010 aanleiding gezien deze proefplaatsing te beëindigen, waarop het Uwv een professionele herbeoordeling heeft verricht.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 maart 2011 vastgesteld op 25 tot 35%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante ten gevolge van fibromyalgie, COPD, hoofdpijn, klachten van moeheid en visusklachten in verband met het verlies van haar gezichtsvermogen links, beperkt is in haar belastbaarheid en met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen in staat is te achten de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - voor zover van
belang - geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig is geweest en overwogen dat zij geen redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid voor appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien nader medisch onderzoek te gelasten. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv haar klachten niet juist heeft gewaardeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat nu de bezwaarverzekeringsarts heeft erkend dat zij vanwege het medicijngebruik Tramadol niet doorlopend alert kan zijn, zij beperkt dient te worden geacht ten aanzien van het vasthouden van de aandacht. Naar de mening van appellante heeft het Uwv voorts geen juiste toepassing gegeven aan de standaard Verminderde Arbeidsduur. Zij voert in dit verband aan dat er preventieve gronden zijn voor een duurbeperking en dat het Uwv mee had moeten laten wegen dat zij er niet in is geslaagd de proefplaatsing van vijf keer vier uur per week te realiseren. Aangaande haar belastbaarheid ten aanzien van beoordelingspunt 2.1 ‘zien’ in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft appellante betoogd dat het Uwv haar beperkingen uit éénogigheid niet specifiek genoeg heeft omschreven. Zij stelt last te hebben van gebrekkig dieptezien, dubbel zien, flitsen in het oog, vervorming van het beeld en situatief scheel kijken. Appellante sluit niet uit dat zij ook op grond van de totaliteit van haar klachten zwaarder beperkt is te achten. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante, ook na kennisneming van het rapport van arbeidsdeskundige G. Rouwenhorst van 25 april 2001 in hoger beroep, staande gehouden dat het Uwv haar maatmanloon niet juist heeft berekend. Zij verwijst ter onderbouwing naar loonstroken over de periode van februari 2000 tot en met februari 2001.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is geen aanleiding gelegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.
4.2.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in hoger beroep bij rapport van 24 oktober 2013 uiteengezet dat het Uwv het toestandsbeeld van appellante van meet af aan als ziekte heeft aangemerkt. De bezwaarverzekeringsarts stelt zich op het standpunt dat de stoornissen bij appellante niet noodzaken tot het aannemen van een duurbeperking omdat appellante, mits met inachtneming van de daaruit voortvloeiende beperkingen, fulltime activiteiten kan uitvoeren. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat het dagverhaal van appellante redelijk gevuld is. Er bestaat geen aanleiding de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn zienswijze te volgen. Het betoog van appellante dat het mislukken van de proefplaatsing in de functie van receptioniste/telefoniste voor vijf keer vier uur per week verduidelijkt dat een duurbeperking noodzakelijk is, wordt niet gevolgd. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van
1 april 2011 reeds toegelicht dat dit werk, gelet op de daarin voorkomende visusbelasting, niet passend is voor appellante. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapport van 25 oktober 2013 verder ingegaan op het medicijngebruik Tramadol. Hij heeft daarin toegelicht dat het nadelige effect van het medicijngebruik Tramadol bestaat uit een verhoogde kans op het niet doorlopend alert kunnen zijn, alsmede een verhoogde kans op een teruggang in de reactiesnelheid. Het nadelig effect betreft niet de concentratie in de zin van vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht zoals gedefinieerd in de FML. De beperkingen uit het medicijngebruik zijn in de FML tot uitdrukking gebracht bij de beoordelingspunten 1.9.9 ‘persoonlijk risico’ en 2.10 ‘vervoer’. De bezwaarverzekeringsarts stelt zich op het standpunt dat de fysieke en mentale belasting in de geduide functies vanuit medische optiek door appellante opgebracht kan worden. Hij benadrukt dat hij daarbij niet alleen heeft gekeken naar de deelaspecten van de belasting in die functies, maar ook naar de totale belasting. De Raad onderschrijft deze beschouwingen van de bezwaarverzekeringsarts. Wat het standpunt van appellante betreft over het beoordelingspunt ‘zien’ overweegt de Raad dat de door appellante benoemde klachten door de verzekeringsarts zijn beoordeeld en meegewogen en dat deze klachten de verzekeringsarts kennelijk geen aanleiding hebben gegeven tot het plaatsen van nadere opmerkingen bij de toelichting.
4.3.1.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn gewaardeerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend zijn voor appellante. De motivering hiervoor is terug te vinden in het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 december 2010 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 juni 2011.
4.3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv het maatmaninkomen niet juist heeft berekend. In het rapport van Rouwenhorst van 25 april 2001, waarnaar het Uwv verwijst in hoger beroep, is uiteengezet hoe het maatmaninkomen van appellante is berekend. Rouwenhorst heeft zich voor deze berekening gebaseerd op de opgave van de werkgever aan de rayoninspecteur. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat het refertejaar loopt van 1 mei 1999 tot 1 mei 2000 en dat er geen reden is om aan te nemen dat het maatmanloon destijds niet goed is vastgesteld. De Raad onderschrijft dit standpunt. De door appellante ingebrachte salarisstroken, die op vier maanden na geen betrekking hebben op het refertejaar, bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv het maatmaninkomen niet juist heeft berekend.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3.2 leiden tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingaande 6 maart 2011 terecht heeft vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning

QH