6.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1. Ingevolge artikel 15 van de WW heeft de werknemer die werkloos is, met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen, recht op uitkering.
6.1.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid van de WW, zoals dat gold ten tijde in geding, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
6.1.3. Hoofdstuk IV van de WW bevat artikelen met betrekking tot de overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. Op grond van artikel 61 van de WW, voor zover van belang, heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
6.1.4. Op grond van artikel 68, eerste en tweede lid, van de WW, zoals dat gold ten tijde in geding, zijn de artikelen 17 tot en met 21, 28, 41, en 52a tot en met 52i niet van toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk. Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.
6.2.De onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat appellant geen recht heeft op een faillissementsuitkering, berust, gelet op het bestreden besluit, hierop dat appellant niet werkloos is geweest in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW, omdat geen sprake is geweest van arbeidsurenverlies.
6.2.1.Hoofdstuk IV van de WW geeft een regeling voor overneming door het Uwv van door betalingsonmacht van de werkgever onvervuld gebleven loonaanspraken van de werknemer. Het bestaan van die loonaanspraken vloeit voort uit het feit dat voor een werkgever werkzaamheden zijn of worden verricht. Uit de aard van de overnemingsregeling en de daarmee samenhangende systematiek volgt daarom reeds dat een arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW geen rol speelt voor de bepaling van het recht op overneming van onvervuld gebleven loonaanspraken.
6.2.2.Het standpunt van het Uwv roept de vraag op of de woorden ‘overige artikelen van deze wet’ in combinatie met ‘voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing’ in artikel 68, tweede lid, van de WW, zo kunnen worden uitgelegd dat arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16 een voorwaarde kan zijn voor het ontstaan van het recht op honorering van onvervulde loonaanspraken. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Een dergelijke voorwaarde zou immers rechtstreeks afbreuk doen aan de minimumbescherming die door Richtlijn 80/987/EEG (zoals nadien gewijzigd) in geval van insolventie van de werkgever wordt nagestreefd en is niet te verenigen met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat gevallen waarin een betalingsverplichting van een waarborgfonds mag worden beperkt, in de artikelen 3 en 4 van die richtlijn limitatief zijn opgesomd en dat de betrokken bepalingen, aangezien het om uitzonderingen gaat en gelet op het sociale doel van deze richtlijn, eng moeten worden uitgelegd (arrest van 17 november 2011, C-435/10,
Van Ardennen, rechtsoverwegingen 27, 31 en 34).
6.3.Ten aanzien van de intrekking van de WW-uitkering is het standpunt van het Uwv eveneens dat appellant niet werkloos is geweest, omdat geen sprake is geweest van arbeidsurenverlies. Allereerst wordt hier benadrukt dat in een geval als het onderhavige sprake is van een belastend besluit dat met terugwerkende kracht en over een groot aantal jaren wordt genomen. Dat betekent dat, gelet op dit standpunt, het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat appellant van week 14 van 2003 tot en met week 31 van 2008 elke week geen of niet meer dan vijf arbeidsuren heeft verloren, omdat hij in die weken, naast het met [bedrijf 2] overeengekomen aantal van 20 uren, vijftien of meer uren werkte.
6.4.Anders dan de rechtbank wordt geen betekenis toegekend aan het feit dat [bedrijf 2], na de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, opgave aan de Belastingdienst heeft gedaan van 174 verloonde uren per maand over 2008. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat die opgave door appellant in hoger beroep is verklaard. De verstrekte loonstaten bevatten geen gegevens over de gewerkte uren.
6.5.Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant toegegeven dat hij in de periode van
1 april 2003 tot 1 augustus 2004 en in 2006 op 21 dagen werkzaamheden heeft verricht die hij niet heeft opgegeven aan het Uwv ‘omdat het vrije dagen waren vanuit [bedrijf 2]’. Zoals ter zitting is vastgesteld, zijn die uren ook niet ten opzichte van [bedrijf 2] verantwoord. Daarnaast heeft appellant in zijn brieven aan de Belastingdienst van 28 juni 2006 en 30 september 2006 informatie verstrekt over zijn activiteiten. Uit genoemde brieven en uit brieven van de curator in beide faillissementen blijkt dat appellant intensief bezig is geweest met een (niet levensvatbaar gebleken) doorstart van [bedrijf 1] vanaf mei 2003 en later, na het faillissement van [bedrijf 3] op 26 januari 2005, opnieuw met werkzaamheden op twee dagen per week in Smilde ter voorbereiding van een volgende doorstart. Getuige [naam 1] heeft ter zitting verklaard dat appellant zijn werkzaamheden vanuit zijn dienstverband met Balrak verrichtte. Voor hem waren [bedrijf 2] en appellant één en hetzelfde bedrijf. Hij had geen zicht op de hoeveelheid tijd die appellant besteedde aan zijn werkzaamheden. Tegenover het ter zitting nader onderbouwde standpunt van appellant, dat hij niet meer dan 20 uren per week heeft gewerkt, welke uren zijn verantwoord via zijn urenopgaven aan [bedrijf 2], heeft het Uwv terecht vraagtekens gesteld bij de volledigheid van die urenverantwoording.
6.6.Dit neemt niet weg dat, waar op het Uwv de bewijslast van zijn stelling rust, deze onduidelijkheid - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet meebrengt dat het Uwv er in is geslaagd aannemelijk te maken dat in week 14 van 2003 tot en met week 31 van 2008 geen sprake is geweest van werkloosheid wegens het ontbreken van relevant arbeidsurenverlies. Het bestreden besluit ontbeert in dat opzicht een voldoende draagkrachtige motivering.
6.7.Conclusie is dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Gelet op de gekozen grondslag van het bestreden besluit en de inmiddels verstreken tijd, is redelijkerwijs niet meer te verwachten dat het Uwv er alsnog in zal slagen aannemelijk te maken dat geen sprake is geweest van arbeidsurenverlies, terwijl die grondslag ten aanzien van de ontzegging van de faillissementsuitkering zonder meer al niet gehanteerd kan worden. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder d, van de Awb zal het besluit van 25 mei 2011 daarom worden herroepen.