ECLI:NL:CRVB:2014:2928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
13-772 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van smartengeld na dienstongeval en de relatie met eerdere schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van smartengeld aan een ambtenaar die arbeidsongeschikt is geraakt door een dienstongeval. De appellant, de korpschef van politie, had smartengeld toegekend op basis van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) vanwege de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene. De betrokkene had eerder een schadevergoeding van € 25.000,- ontvangen van Travelers, de aansprakelijkheidsverzekeraar, die ook verband hield met de arbeidsongeschiktheid. De centrale vraag was of deze eerdere schadevergoeding in mindering mocht worden gebracht op het smartengeld dat op grond van het Barp was toegekend.

De Raad oordeelde dat beide vergoedingen betrekking hebben op dezelfde schade, en dat de appellant terecht het bedrag van € 25.000,- in mindering had gebracht op het smartengeld. De rechtbank had eerder het besluit van de appellant vernietigd, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank dit ten onrechte had gedaan. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het besluit van 14 maart 2013 ook werd vernietigd omdat de grondslag daarvoor was ontvallen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij schadevergoedingen rekening te houden met eerdere vergoedingen die zijn ontvangen, vooral wanneer deze verband houden met dezelfde schade. Dit heeft implicaties voor de wijze waarop smartengeld wordt berekend en toegekend in gevallen van arbeidsongeschiktheid door dienstongevallen.

Uitspraak

13/772 AW, 13/2230 AW
Datum uitspraak: 28 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2013, 12/8976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. van Overdam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant en betrokkene hebben nadere stukken ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 14 maart 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Overdam. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. Revet en mr. drs. G.E. Treffers.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 29 oktober 2001 is betrokkene tijdens zijn werkzaamheden als [naam functie] bij de politieregio [naam politieregio], een ongeval overkomen. Bij een staandehouding van een automobilist is betrokkene gevallen en heeft hij de motor over zich heen gekregen. Bij besluit van 8 maart 2002 heeft appellant het ongeval aangemerkt als dienstongeval.
1.2. Appellant heeft het dienstongeval op 15 december 2003 gemeld bij Winterthur Schadeverzekering Maatschappij (Winterthur). Bij brief van 24 februari 2005 heeft betrokkene appellant verzocht te reageren op zijn brief van eind januari 2005 waarin hij appellant aansprakelijk stelt voor de financiële gevolgen van het ongeval op 29 oktober 2001. Bij brief van 19 oktober 2006 heeft betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor de geleden en de te lijden schade op grond van de artikelen 54 en 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) alsmede de artikelen 7:658, 7:611 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.3. Winterthur heeft betrokkene bij brief van 7 april 2008 medegedeeld dat appellant het ongeval buiten de in de polisvoorwaarden gestelde termijn van 90 dagen heeft gemeld. Als gevolg hiervan heeft betrokkene slechts recht op uitkering indien - onder meer - tot genoegen van de maatschappij wordt aangetoond dat enige medisch vaststelbare invaliditeit uitsluitend het gevolg is van het ongeval in kwestie. Uit onderzoek is gebleken dat hier geen sprake van is, maar dat eerder sprake is van degeneratieve afwijkingen. Er bestaat dan ook geen recht op een uitkering uit hoofde van de verzekering.
1.4. Bij brief van 29 november 2010 heeft betrokkene verzocht om vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de hoogte van het smartengeld over te gaan tot het verstrekken van een voorschot gebaseerd op 35-45% arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 9 juni 2011 heeft appellant betrokkene een voorstel gedaan ter afwikkeling van de kwestie.
1.5. In december 2011 hebben Capita Insurance Services, optredende namens The Travelers Companies Inc. als rechtsopvolgers van St. Paul International Insurance Company Ltd. destijds aansprakelijkheidsverzekeraars van de politieregio Hollands Midden (Travelers) en betrokkene een vaststellingsovereenkomst getekend. Daarbij is de geleden schade van welke aard dan ook als gevolg van het dienstongeval vastgesteld op € 46.000,-. In dit bedrag zitten besloten een vergoeding voor immateriële schade van € 25.000,- en een bedrag van
€ 16.000,- voor de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand en overige materiële schade.
Partijen zijn verder het volgende overeengekomen:
“Uitdrukkelijk worden van het vorenstaande uitgezonderd de aanspraken welke gelaedeerde nog meent te kunnen instellen tegen de Regiopolitie Hollands Midden krachtens zijn arbeidsvoorwaarden, zoals onder meer bepaald in de artikelen 54a van het BARP en 39 van het BBP. Terzake rust vanzelfsprekend op gelaedeerde de bewijslast”.
1.6. Na een voornemen daartoe waarop betrokkene zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft appellant bij besluit van 27 februari 2012 betrokkene smartengeld toegekend op grond van artikel 54a van het Barp. Naar analogie van de in 2007 in werking getreden Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Regeling) is, vanwege coulance en om proceseconomische redenen, besloten om aan te sluiten bij het verzoek van betrokkene van
29 november 2010, zodat bij de beoordeling van het verzoek is uitgegaan van 35-45% arbeidsongeschiktheid. Conform de Regeling geldt bij een dergelijk arbeidsongeschiktheidspercentage een uitkeringspercentage van 37,5, hetgeen voor betrokkene een bedrag van € 51.037,50 betekent. Appellant heeft vastgesteld dat betrokkene op basis van de vaststellingsovereenkomst smartengeld is toegekend. Dit brengt met zich mee dat betrokkene slechts aanspraak kan maken op het verschil tussen het bedrag waarop hij blijkens artikel 54a van het Barp recht heeft en de al uitgekeerde € 25.000,-. Zodoende heeft betrokkene nog aanspraak op € 26.037,50 aan smartengeld. Betrokkene heeft op
29 maart 2012 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 9 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het niet onredelijk is om, zonder nader onderzoek, uit te gaan van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45. Nu er geen aanspraak is op een uitkering uit hoofde van de ongevallenverzekering is een probleem van samenloop van uitkeringen en voordeelsverrekening in dit geval niet aan de orde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat partijen zijn gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is uitdrukkelijk opgenomen dat aanspraken op grond van artikel 54a van het Barp zijn uitgezonderd. Nergens blijkt uit dat deze aanspraken zijn meegenomen bij de vaststelling van de aan betrokkene toegekende bedragen. Het bestreden besluit is niet in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst, nu smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp bij die overeenkomst is uitgezonderd. Appellant mocht de reeds toegekende vergoeding niet verrekenen met het toe te kennen smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat met de clausule zoals die is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst is bedoeld te zeggen dat de kwestie niet finaal is afgedaan. De rechtbank legt dit ten onrechte uit als dat verrekening op voorhand is uitgesloten. Het is niet juist als smartengeld reeds is verkregen, dit nogmaals wordt uitgekeerd op basis van schuldaansprakelijkheid. Travelers heeft vanwege het tijdsverloop aanleiding gezien om een deel van de smartengeldvergoeding voor zijn rekening te nemen. Betrokkene heeft hierdoor meer gekregen dan waar hij recht op had.
3.2.
Betrokkene heeft te kennen gegeven zich in de aangevallen uitspraak te kunnen vinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de vaststellingsovereenkomst, waarbij appellant geen partij is, noch uit de totstandkoming daarvan blijkt dat appellant zich heeft vastgelegd ten aanzien van de toepassing van artikel 54a, eerste lid, van het Barp. De in 1.5 geciteerde clausule in de vaststellingsovereenkomst is voor de beoordeling van het bestreden besluit daarom niet van betekenis. De rechtbank heeft aan de vernietiging van het bestreden besluit dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd dat appellant het bestreden besluit niet heeft genomen in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst.
4.2.
Appellant heeft bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld aangesloten bij de Regeling. Met overeenkomstige toepassing van de Regeling komt appellant op een bedrag aan smartengeld van € 51.037,50. Betrokkene heeft dit bedrag niet bestreden. Partijen verschillen van mening over de vraag of hierop het door Travelers betaalde bedrag van € 25.000,- voor immateriële schade in mindering mag worden gebracht. De Raad is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a, eerste lid, van het Barp heeft appellant toegekend vanwege de arbeidsongeschiktheid van betrokkene als gevolg van het dienstongeval. Betrokkene heeft ter zitting bevestigd dat hij geen andere immateriële schade heeft geleden dan in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Het door Travelers betaalde bedrag van € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding moet eveneens zien op de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, omdat zijn immateriële schade immers daarmee verband houdt. Dat betekent dat beide vergoedingen betrekking hebben op dezelfde schade. Appellant heeft dan ook bij de vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a, eerste lid, van het Barp op het overeenkomstig de Regeling berekende bedrag terecht in mindering gebracht hetgeen betrokkene reeds als immateriële schadevergoeding had ontvangen.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en met 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Verder zal de Raad het besluit van 14 maart 2013 - dat gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding is betrokken - vernietigen, omdat aan dit besluit de grondslag is ontvallen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 14 maart 2013.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD