ECLI:NL:CRVB:2014:2927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
13-575 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herleving van recht op reiskostenvergoeding op grond van het Overgangsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, werkzaam bij de gemeente Amsterdam sinds 3 januari 1976, had tot 30 september 1991 recht op een tegemoetkoming in de reiskosten op basis van de Reiskostenverordening forensen. Na een wijziging van deze regeling op 1 oktober 1991, werd een overgangsregeling ingesteld via het Overgangsbesluit reiskosten woon-werkverkeer. Appellante verzocht in oktober 2011 om haar recht op deze tegemoetkoming te doen herleven, nadat haar reiskostenvergoeding was stopgezet op 1 januari 2005, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden van het Overgangsbesluit.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanspraak van appellante op de tegemoetkoming in de reiskosten niet herleefde op 1 april 2011, omdat zij op 1 januari 2005 niet langer voldeed aan de voorwaarden van het Overgangsbesluit. De Raad benadrukte dat de wetgever met het Overgangsbesluit beoogde om bestaande gevallen te laten bestendigen en niet om herleving van aanspraken mogelijk te maken. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter, en C.H. Bangma en W.J.A.M. van Brussel als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

13/575 AW
Datum uitspraak: 28 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 december 2012, 12/2787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van de gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over het college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellante heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Namens het college zijn verschenen, mr. L. Stové en
J.A. van der Ploeg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is sinds 3 januari 1976 werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1.2. Appellante ontving tot en met 30 september 1991 een tegemoetkoming in de reiskosten op grond van de Reiskostenverordening forensen, welke regeling met ingang van 1 oktober 1991 is gewijzigd. Bij deze wijziging is een overgangsregeling getroffen in de vorm van het Overgangsbesluit reiskosten woon-werkverkeer (Overgangsbesluit), op grond waarvan appellante ook na 1 oktober 1991 in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming in de reiskosten. Bij de aanvaarding van een functie met salarisschaal 11 op 1 januari 2005 is de tegemoetkoming door het college stopgezet op de grond dat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden van het Overgangsbesluit. Appellante ontving daarna een reiskostenvergoeding op grond van de toen geldende regeling, laatstelijk op grond van de Nieuwe Rechtspositieregeling gemeente Amsterdam.
1.3. Na een reorganisatie is appellante vanaf 1 april 2011 aangesteld in een functie met salarisschaal 10A. Appellante heeft vervolgens in oktober 2011 verzocht om haar recht op tegemoetkoming in de reiskosten op grond van het Overgangsbesluit te doen herleven. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 19 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat vanwege de bevordering van appellante naar schaal 11 per 1 januari 2005 de aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten op grond van het Overgangsbesluit definitief is komen te vervallen en niet kan herleven.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Overgangsbesluit is bepaald dat in dit besluit onder betrokkene moet worden verstaan: de ambtenaar die op 30 september 1991 recht had op een tegemoetkoming op grond van de Reiskostenverordening forensen dan wel in de toenmalige artikelen 864 en 865 ARA en die het recht heeft op een salaris van een salarisschaal, waarvan het maximum gelijk is aan of lager dan het maximum van salarisschaal 10A dan wel, wiens functie is gesalarieerd naar een of meer bedragen, het bedoelde maximum niet te boven gaande en die:
1° zijn woonplaats heeft buiten Amsterdam;
2° zijn woonplaats heeft in Amsterdam en zij bij zijn dagelijkse woon- werkverkeer moet verplaatsen door meer dan drie zones van het openbaar vervoer;
3° buiten Amsterdam zijn functie pleegt te vervullen.
4.1.2. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Overgangsbesluit heeft de betrokkene recht op een tegemoetkoming in reiskosten berekend naar de tarieven, geldende op 30 september 1991 voor de meeste gebruikelijke of goedkoopste wijze van openbaar vervoer.
4.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij door haar aanstelling op 1 april 2011 in een functie met salarisschaal 10A opnieuw voldoet aan de voorwaarden van het Overgangsbesluit voor een tegemoetkoming in de reiskosten. In het Overgangsbesluit is namelijk niets bepaald over het herleven van aanspraken. Indien de wetgevende instantie het herleven van aanspraken had willen uitsluiten, had hiervoor een bepaling in het overgangsrecht dienen te worden opgenomen.
4.3.
Appellante kan worden nagegeven dat indien de onder 4.1.1 en 4.1.2 genoemde bepalingen van het Overgangsbesluit naar de strikte letter zouden worden uitgelegd, zij per 1 april 2011 opnieuw aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de reiskosten. Naar het oordeel van de Raad zou deze uitleg echter tot een ongerijmd resultaat leiden. Hierbij is van belang dat de materiële wetgever met het Overgangsbesluit heeft beoogd de nadelige gevolgen van het vervallen van de Reiskostenvergoeding forensen niet onmiddellijk te doen ingaan en bestaande gevallen te laten bestendigen en uitsterven. Een redelijke uitleg van de bepalingen van het Overgangsbesluit kan dan ook tot geen andere uitkomst leiden dan dat de op 1 oktober 1991 geldende aanspraak van appellante op een tegemoetkoming in de reiskosten niet op
1 april 2011 herleeft nu zij op enig moment daarvoor, namelijk op 1 januari 2005, niet langer aan de voorwaarden van het Overgangsbesluit voldeed.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD