4.De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Op grond van artikel 8:88, tweede lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien een verzoek om herziening van een uitspraak van de Raad is ingediend, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.Op grond van artikel 8:88, tweede lid, in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval kan nader onderzoek niet redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en zijn er ook overigens geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat aan die artikelen toepassing zal worden gegeven.
4.3.Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
( a) hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak,
( b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
( c) waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.4.Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld CRvB 4 mei 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3997, blijkt dat het rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen. Het strekt er in beginsel toe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. 4.5.Het onderzoeksrapport van de afdeling Handhaving van het Uwv van 24 september 2009 betreft een feit of omstandigheid dat of die heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak van de Raad van 8 december 2010 en bij verzoekster vóór die uitspraak niet bekend was en ook niet redelijkerwijs bekend kon zijn. Aan de onder a en b, van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde voorwaarden is daarom voldaan.
4.6.Het feit dat het Uwv in het onderzoeksrapport heeft geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat verzoekster heeft gefraudeerd betekent niet dat de uitspraak, waarvan verzoekster herziening heeft gevraagd, ware dit de Raad destijds bekend geweest, anders zou hebben geluid. Dat rapport laat immers onverlet dat verzoekster in december 2008 de haar door het Uwv gevraagde informatie waartoe het Uwv gemachtigd was, niet heeft verstrekt op grond waarvan het Uwv de WW-uitkering van verzoekster met ingang van 17 november 2008 heeft geschorst en uiteindelijk per die datum heeft ingetrokken omdat het recht op
WW-uitkering niet (langer) kon worden vastgesteld. Anders dan verzoekster klaarblijkelijk nog steeds meent was zij op grond van artikel 25 WW wel degelijk verplicht om het Uwv inzicht te verschaffen in de aard en de omvang van de activiteiten die zij in het kader van het New Venture traject ontplooide. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, strekt een verzoek om herziening er niet toe een eerder gevoerde discussie te herzien. Aan de onder c van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde voorwaarde is niet voldaan.
4.7.Het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 december 2010 wordt daarom afgewezen. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk zodat dit verzoek zal worden afgewezen. Gelet op de uitkomst in de hoofdzaak is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.