ECLI:NL:CRVB:2014:2925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
14/4383 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WW-uitkering en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft verzoekster een herzieningsverzoek ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 8 december 2010, waarin haar WW-uitkering was geschorst en ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 augustus 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening en het verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster stelde dat een onderzoeksrapport van het Uwv, waarin werd geconcludeerd dat er geen fraude was vastgesteld, een nieuw feit was dat herziening rechtvaardigde. De Raad oordeelde echter dat het rapport niet betekende dat de eerdere uitspraak anders zou zijn geweest, omdat verzoekster in december 2008 niet de gevraagde informatie had verstrekt. De Raad bevestigde dat verzoekster op grond van artikel 25 WW verplicht was om het Uwv inzicht te geven in haar activiteiten in het kader van het New Venture traject. De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorwaarden voor herziening niet waren voldaan en wees zowel het verzoek om herziening als het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4383 WW-VV, 14/4384 WW-VV, 14/4266 WW, 14/4268 WW
Datum uitspraak: 25 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van
8 december 2010, 10/890 WW, 10/891 WW en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 5 augustus 2014
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft gevraagd om herziening van de uitspraak van de Raad van
8 december 2010, ECLI:NL:CRVB:BO7197.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2014. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het Uwv de betaling aan verzoekster van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 17 november 2008 geschorst omdat verzoekster aan haar gevraagde informatie niet tijdig heeft verstrekt. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van verzoekster met ingang van 17 november 2008 ingetrokken op de grond dat het recht op uitkering niet is vast te stellen.
1.2. Bij twee besluiten van 16 februari 2009 heeft het Uwv de eerder ingenomen standpunten gehandhaafd de bezwaren van verzoekster tegen de besluiten van 12 december 2008 en
19 december 2008 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 2010 de door verzoekster ingestelde beroepen tegen de besluiten van 16 februari 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld.
1.4. De Raad heeft bij uitspraak van 8 december 2010 de uitspraak van de rechtbank van
4 februari 2010 bevestigd. Het standpunt van verzoekster dat zij niet gehouden was informatie te verstrekken over haar activiteiten in het kader van het zogenoemde New Venture traject is niet gevolgd. Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht geschorst en nadien ingetrokken nadat aan verzoekster voldoende gelegenheid was geboden om concreet inzicht te verschaffen in de aard en omvang van haar activiteiten in het kader van het New Venture traject en zij met het verstrekken van die informatie in gebreke was gebleven.
2.
In haar herzieningsverzoek heeft verzoekster erop gewezen dat zij in januari 2014 inzage en een afschrift heeft gehad in en van een onderzoeksrapport van de afdeling Handhaving van het Uwv van 24 september 2009 waarin, na uitgebreid onderzoek en raadpleging van een veelheid van bestanden, is geconcludeerd dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de hoogte en de duur van haar WW-uitkering. Volgens appellante betreft dit onderzoeksrapport een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
3.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt ertoe dat verzoekster bij wijze van voorschot op de WW-uitkering een bedrag wordt toegekend totdat op het hoger beroep is beslist.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, tweede lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien een verzoek om herziening van een uitspraak van de Raad is ingediend, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:88, tweede lid, in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval kan nader onderzoek niet redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en zijn er ook overigens geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat aan die artikelen toepassing zal worden gegeven.
4.3.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
( a) hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak,
( b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
( c) waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld CRvB 4 mei 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3997, blijkt dat het rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen. Het strekt er in beginsel toe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren.
4.5.
Het onderzoeksrapport van de afdeling Handhaving van het Uwv van 24 september 2009 betreft een feit of omstandigheid dat of die heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak van de Raad van 8 december 2010 en bij verzoekster vóór die uitspraak niet bekend was en ook niet redelijkerwijs bekend kon zijn. Aan de onder a en b, van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde voorwaarden is daarom voldaan.
4.6.
Het feit dat het Uwv in het onderzoeksrapport heeft geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat verzoekster heeft gefraudeerd betekent niet dat de uitspraak, waarvan verzoekster herziening heeft gevraagd, ware dit de Raad destijds bekend geweest, anders zou hebben geluid. Dat rapport laat immers onverlet dat verzoekster in december 2008 de haar door het Uwv gevraagde informatie waartoe het Uwv gemachtigd was, niet heeft verstrekt op grond waarvan het Uwv de WW-uitkering van verzoekster met ingang van 17 november 2008 heeft geschorst en uiteindelijk per die datum heeft ingetrokken omdat het recht op
WW-uitkering niet (langer) kon worden vastgesteld. Anders dan verzoekster klaarblijkelijk nog steeds meent was zij op grond van artikel 25 WW wel degelijk verplicht om het Uwv inzicht te verschaffen in de aard en de omvang van de activiteiten die zij in het kader van het New Venture traject ontplooide. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, strekt een verzoek om herziening er niet toe een eerder gevoerde discussie te herzien. Aan de onder c van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde voorwaarde is niet voldaan.
4.7.
Het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 december 2010 wordt daarom afgewezen. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk zodat dit verzoek zal worden afgewezen. Gelet op de uitkomst in de hoofdzaak is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om herziening af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. van Ravenstein

NW