ECLI:NL:CRVB:2014:2924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
13-6502 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording van persoonsgebonden budget voor hulp in de huishouding

In deze zaak gaat het om de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant is toegekend voor hulp in de huishouding. Appellant had een pgb ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 oktober 2011. Later, op 14 december 2011, werd hem een pgb toegekend voor 3,5 uur hulp per week voor de periode van 31 mei 2011 tot en met 30 mei 2012. Echter, het college trok deze toekenning in op 22 november 2012, omdat appellant niet aan de verplichtingen tot verantwoording had voldaan. Appellant had geen controleerbare salarisadministratie en geen zorgovereenkomst kunnen overleggen, wat leidde tot de beslissing van het college om het pgb niet uit te betalen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 16 juli 2014 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M. de Miranda. Het college werd vertegenwoordigd door C.M. Valkering. Appellant voerde aan dat hij niet in staat was om aan de verplichtingen te voldoen, omdat hij geen uitbetaling van het pgb had ontvangen en daardoor geen salarisadministratie kon bijhouden. Hij stelde ook dat het college ten onrechte geen gebruik had gemaakt van de hardheidsclausule.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende verantwoording had afgelegd over het ontvangen van hulp bij het huishouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de hoogte was van de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Hij had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk hulp had ontvangen, noch had hij verifieerbare gegevens overlegd. De beroepsgrond over de hardheidsclausule werd eveneens verworpen. De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6502 WMO
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 november 2013, 13/2494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014, waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaak met registratienummer 12/3256 WMO. Voor appellant is verschenen mr. De Miranda. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering. In de zaak 12/3256 WMO is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft het college appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met
31 oktober 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor hulp bij het huishouden voor 1,5 uur per week. Bij brief van 9 augustus 2011 heeft het college appellant op de hoogte gesteld van de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden en kenbaar gemaakt dat hij onder meer dient zorg te dragen voor een door hem en zijn zorgverlener ondertekende
zorg- en/of arbeidsovereenkomst en een deugdelijke en controleerbare salarisadministratie.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college appellant op grond van de Wmo 3,5 uur per week hulp bij het huishouden toegekend voor de periode van 31 mei 2011 tot en met 30 mei 2012 (periode in geding). Het college heeft bij dat besluit tevens de vraag aan appellant voorgelegd of hij de toegekende voorziening in de vorm van een pgb dan wel in de vorm van zorg in natura wil ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college appellant op grond van de Wmo een pgb toegekend voor de periode in geding voor hulp bij het huishouden voor 3,5 uur per week. Bij brief van 30 mei 2012 heeft het college appellant op de hoogte gesteld van de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden en kenbaar gemaakt dat hij onder meer dient zorg te dragen voor een door hem en zijn zorgverlener ondertekende zorg- en/of arbeidsovereenkomst en een deugdelijke en controleerbare salarisadministratie.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2012 heeft het college het besluit van 24 mei 2012 ingetrokken op de grond dat appellant niet aan de verplichtingen tot verantwoording heeft voldaan. Bij dit besluit is verder te kennen gegeven dat het toegekende pgb niet zal worden uitbetaald. Vanwege een door het college gedane toezegging heeft het college meegedeeld wel € 773,- aan pgb uit te betalen.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het pgb voor de hulp bij het huishouden over de periode in geding is toegekend bij besluit van 24 mei 2012. Deze toekenning liep zes dagen later af, zodat het niet mogelijk was om aan de aan het pgb verbonden verplichtingen te voldoen. Appellant ontvangt een bijstandsuitkering en omdat in de periode in geding geen uitbetaling van het pgb heeft plaatsgevonden was het voor hem financieel niet mogelijk om betalingen aan zijn zorgverleners te kunnen doen, zodat een salarisadministratie ontbreekt. Wel heeft hij aan zijn zorgverleners vergoedingen toegezegd. Ook is het niet mogelijk om met terugwerkende kracht een zorgovereenkomst te sluiten. Tot slot heeft het college ten onrechte geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule terwijl de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding gaven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of appellant in voldoende mate verantwoording heeft afgelegd over het toegekende pgb voor hulp bij het huishouden over de periode in geding.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd te verantwoorden dat hij hulp bij het huishouden heeft ontvangen. Appellant was er, zoals hij in zijn hoger beroepschrift heeft onderkend, van op de hoogte dat deze verplichting tot verantwoording bestaat. Ook is hij er bij brief van 9 augustus 2011 door het college op gewezen op welke wijze hij geacht wordt aan die plicht invulling te geven. Niet in geschil is dat appellant niet aan deze door het college gestelde voorwaarden heeft voldaan. Appellant heeft ook niet anderszins aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens, zoals verklaringen van zijn zorgverleners over verleende hulp en/of declaraties, aannemelijk gemaakt dat hij hulp bij het huishouden heeft ontvangen.
4.3.
De beroepsgrond tegen het niet toepassen van de hardheidsclausule slaagt niet, omdat appellant er niet in is geslaagd te verantwoorden dat hij hulp bij het huishouden heeft ontvangen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.P. Ketting

HD