ECLI:NL:CRVB:2014:2920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
14-2418 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum van de omzetting van rupiah-grondslag naar de euro-grondslag in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door R. Thümann, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat betrekking heeft op de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Het geschil draait om de ingangsdatum van de omzetting van de rupiah-grondslag naar de euro-grondslag voor de uitkering van appellante. De Raad heeft op 4 september 2014 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellante was bij besluit van 14 juli 2005 gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv en ontving vanaf 1 oktober 2004 een periodieke uitkering. De grondslag van deze uitkering was vastgesteld op basis van het inkomen in Indonesisch courant (rupiah). In een eerdere uitspraak van de Raad in 2012 werd vastgesteld dat het hanteren van de rupiah-grondslag in strijd was met het discriminatieverbod van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dit leidde tot een wetsvoorstel om de grondslag naar het inkomen in Indonesisch courant te laten vervallen.

Verweerder heeft het beleid ontwikkeld om uitkeringen op basis van de rupiah-grondslag ambtshalve naar de euro-grondslag te herzien, met een ingangsdatum van 1 december 2012. Appellante was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat deze eerder had moeten zijn. De Raad oordeelde dat verweerder geen eerdere ingangsdatum had hoeven toepassen dan de datum van de uitspraak in de eerdere zaak, en dat de eerdere besluitvorming jegens appellante rechtens onaantastbaar was geworden.

De Raad concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 4 september 2014.

Uitspraak

14/2418 WUV
Datum uitspraak: 4 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Indonesië (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R. Thümann beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 maart 2014, kenmerk BZ01702945 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Voor appellante is R. Thümann verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is bij besluit van 14 juli 2005 gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv. Met ingang van 1 oktober 2004 is haar onder meer een periodieke uitkering toegekend. De grondslag van de uitkering is met toepassing van artikel 8, derde lid, onder b, van de Wuv vastgesteld naar het inkomen in Indonesisch courant dat uit het in Indonesië uitgeoefende beroep of bedrijf zou zijn genoten (rupiah-grondslag).
1.2. Eind 2012 heeft de Raad in een geschil tussen verweerder en een andere uitkeringsgerechtigde (L) een uitspraak gedaan die inhoudt dat het hanteren van de
rupiah-grondslag een onderscheid op grond van nationale afkomst oplevert dat in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Dit betekende dat artikel 8, derde lid, onder b, van de Wuv gelet op de artikelen 93 en 94 van de Grondwet buiten toepassing had moeten worden gelaten en dat de uitkering van L op grond van de hoofdregel, neergelegd in onderdeel a van dit artikellid, had moet worden berekend naar de grondslag in euro's (CRvB 20 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821).
1.3. Die uitspraak van de Raad heeft geleid tot indiening van een voorstel van wet op grond waarvan in de Wuv de grondslag naar het inkomen in Indonesisch courant komt te vervallen (Kamerstukken II, 2013‑2014, 33 856, nr. 2). Onderdeel van het voorstel is, deze wijziging te laten terugwerken tot de datum van de uitspraak van de Raad. Vooruitlopend op de totstandkoming van de wetswijziging heeft verweerder het beleid ontwikkeld om uitkeringen op basis van de rupiah-grondslag alvast ambtshalve naar de euro-grondslag te herzien. Als ingangsdatum geldt daarbij 1 december 2012. Dit is de eerste dag van de maand waarin de Raad zijn uitspraak heeft gedaan.
1.4. Bij besluit van 25 september 2013 heeft verweerder met ingang van 1 december 2012 onder meer de grondslag van de uitkering van appellante voorlopig vastgesteld op € 2.004,74 per maand. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellante is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
In geschil is uitsluitend de ingangsdatum van de omzetting naar de euro-grondslag. Deze is door verweerder gesteld op 1 december 2012.
2.2.
Niet valt in te zien dat verweerder een eerdere ingangsdatum had moeten toepassen dan de eerste dag van de maand waarin de Raad de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft gedaan.
De in het verleden jegens appellante tot stand gebrachte besluitvorming is inmiddels rechtens
onaantastbaar geworden. Dat de Raad in een andere zaak heeft geoordeeld dat de wetgeving
waarop die besluitvorming was gebaseerd buiten toepassing had moeten worden gelaten, heeft
weliswaar terecht ook buiten het bestek van die zaak tot aanpassingen voor de toekomst
geleid, maar maakt niet dat verweerder tevens al hetgeen in het verleden jegens appellante is
besloten - en, logischerwijs, ook alle jegens andere personen dan appellante genomen
besluiten waarbij de rupiah-grondslag is toegepast - uit eigen beweging met terugwerkende
kracht aan de bewuste uitspraak van de Raad had moeten aanpassen. Het leerstuk van de
formele rechtskracht staat hieraan in de weg. Het bezwaar van appellante behoefde ook niet
alsnog tot een ingreep als zojuist bedoeld te leiden. Naar vaste rechtspraak van de Raad
(uitspraak van 6 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5037) brengen wijzigingen in
rechtsopvatting, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, immers geen verplichting met
zich mee om terug te komen van eerdere, rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming.
2.3.
Dat appellante verweerder al op 10 september 2006 heeft verzocht de rupiah-grondslag in
een euro-grondslag te wijzigen, waarbij zij zich heeft beroepen op het verbod van discriminatie, maakt niet dat in haar geval een eerdere ingangsdatum had moeten worden
toegepast, nu appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van
23 december 2008 waarbij verweerder het bedoelde verzoek heeft afgewezen. Al aangenomen
dat appellante dit besluit - zoals zij stelt - nooit heeft ontvangen, zij is ook op geen enkele wijze opgekomen tegen het uitblijven daarvan en moet, gezien het tijdsverloop, worden geacht daarin te hebben berust.
2.4.
Ook het beroep van appellante op de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport van 27 februari 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal treft geen doel. In deze brief geeft de staatssecretaris, in navolging van een oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling van 16 augustus 2007 (CBG 2007-152), blijk van een opvatting die in lijn ligt met de uitspraak van de Raad van 20 december 2012. Daarbij is weliswaar aangekondigd dat de wet zal worden aangepast, maar dat is iets anders dan het
aankondigen van ambtshalve aanpassingen van rechtens vaststaande besluitvorming uit het
verleden. Aan de genoemde brief heeft appellant evenmin enig vertrouwen mogen ontlenen
ten aanzien van de ingangsdatum van de aangekondigde wetswijziging. Het uiteindelijk - pas
na de uitspraak van de Raad - ingediende voorstel van wet gaf verweerder geen aanleiding om de ingangsdatum van de omzetting vroeger te stellen dan op 1 december 2012.
2.5.
Door de ingangsdatum van de omzetting in lijn met het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Wuv te stellen op de eerste dag van de maand waarin de Raad zijn uitspraak heeft gedaan, heeft verweerder appellant niet tekort gedaan.
2.6.
Het beroep is dus ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD