ECLI:NL:CRVB:2008:BG5037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-52 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en de territorialiteits-eis

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat haar aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer afwees. De aanvraag was ingediend na een eerdere afwijzing om administratieve redenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op het moment van de aanvraag in Spanje woonde, waardoor zij niet voldeed aan de territorialiteits-eis zoals vastgelegd in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad heeft ook overwogen dat eerdere aanvragen van appellante op dezelfde grond zijn afgewezen, en dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen deze afwijzingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen de wetsgeschiedenis en relevante jurisprudentie betrokken, waaronder uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De Raad concludeert dat de wetgever de solidariteitsplicht jegens burger-oorlogsslachtoffers heeft willen beperken tot degenen die een band met Nederland hebben. De Raad oordeelt dat de eerdere afwijzingen van appellante niet herzien hoeven te worden, omdat wijzigingen in de rechtsopvatting niet automatisch leiden tot herziening van eerder genomen besluiten, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn. Aangezien appellante de eerdere afwijzingen niet heeft aangevochten, zijn er geen gronden voor vernietiging van het bestreden besluit.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 6 november 2008, en de beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

08/52 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (Spanje) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 6 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 december 2007, kenmerk BZ 7838, JZ/T60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft - nadat een eerdere aanvraag om administratieve redenen was afgewezen - in september 1999 opnieuw een aanvraag bij verweerster ingediend om erkenning als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en om toekenning van een uitkering als zodanig. Bij besluit van 21 november 2000 heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante op het moment van de aanvraag was gevestigd te Spanje en derhalve niet voldeed aan de ingevolge artikel 3, eerste lid onder a, van de Wet vervatte territorialiteits-eis, terwijl voorts niet was gebleken van bijzondere omstandigheden voor toepassing van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet vervatte anti-hardheidsbepaling. Latere soortgelijke aanvragen van appellante van juli 2003 en van februari 2005 heeft verweerster op dezelfde grond - overigens wel onder erkenning dat appellante getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - afgewezen bij respectievelijk een besluit van 8 december 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2004, en bij besluit van 25 maart 2005. Tegen genoemde afwijzingen heeft appellante geen (verdere) rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-schappen (hierna: het Hof) van 26 oktober 2006, nr. C-192/05 (Tas en Tas-Hagen), in een soortgelijke kwestie gewezen op een door de Raad ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft appellante verweerster in november 2006 verzocht om haar aanvraag van september 1999 weer in behandeling te nemen.
Op grond van die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 27 april 2007 ingaande 1 oktober 2006, zijnde de eerste dag van de maand waarin het Hof het genoemde arrest had gewezen, aan appellante de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en enkele bijzondere voorzieningen toegekend. Dat besluit heeft verweerster, na hiertegen wat betreft de ingangsdatum gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat het arrest van het Hof geen gevolgen heeft voor besluiten die op grond van artikel 3 van de Wet zijn genomen vóór de datum van dit arrest en dat ervoor is gekozen om bij aanvragen van ingezetenen van de Europese Unie die na 1 oktober 2006 maar vóór 1 januari 2008 zijn ingediend als ingangsdatum 1 oktober 2006 te hanteren.
2. In beroep is, evenals in bezwaar, door appellante in de kern aangevoerd dat de door het Hof bij zijn arrest geconstateerde strijdigheid van artikel 3 van de Wet met artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag niet eerst op 1 oktober 2006 is ingetreden doch ook al bestond ten tijde van haar eerdere aanvragen, zodat de eerdere afwijzingen met terugwerkende kracht herzien hadden dienen te worden.
Bij verweerschrift is hiertegen vooral ingebracht, samengevat, dat verandering van rechtsopvatting in beginsel geen grond geeft voor herziening met terugwerkende kracht van in het verleden genomen besluiten behoudens de zeer bijzondere gevallen als genoemd in het arrest van het Hof van 13 januari 2004, nr. C-453/00 (Kühne & Heitz). Aan de in dit arrest genoemde criteria voldoet appellante niet, nu de eerdere afwijzingen niet tot in hoogste nationale rechterlijke instantie zijn aangevochten.
3. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid onder a (inmiddels: oud), van de Wet diende het burger-oorlogsslachtoffer om in aanmerking te komen voor enige toekenning op grond van de Wet ten tijde van de aanvraag, onder meer, woonachtig te zijn in Nederland. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit criterium voortkomt uit de wens van de wetgever om de bijzondere solidariteitsplicht jegens burger-oorlogsslachtoffers te beperken tot degenen die tijdens en na de oorlog een band met het Nederlandse volk hadden en hebben. Bij zijn arrest inzake Tas en Tas-Hagen voormeld heeft het Hof geoordeeld, kort gezegd, dat deze doelstelling van solidariteit weliswaar een objectieve overweging van algemeen belang kan zijn ter beperking van uit het EG-Verdrag voortvloeiende rechten op het gebied van vrij verkeer, maar dat het door de Nederlandse wetgever gehanteerde woonplaats-criterium niet een geschikt middel is om dit doel te bereiken. Nu dit woonplaatscriterium uitsluitend ziet op de situatie ten tijde van de aanvraag is dit niet een voldoende indicatief criterium voor de mate van verbondenheid van de aanvrager met de Nederlandse samenleving. Het Hof achtte de beperking van de rechten op het gebied van vrij verkeer niet evenredig aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel.
3.2. Blijkens artikel 40 van de Wet gaan uitkeringen ingevolge de Wet in met ingang van de eerste dag van de maand waarin deze zijn aangevraagd. Onder bijzondere omstandig-heden kan verweerster hiervan ten gunste van de aanvrager afwijken. Verweerster heeft van die bevoegdheid in dit geval, uitgaande van de aanvraag van november 2006 en lettend op de datum van het arrest van het Hof, overeenkomstig door haar vastgesteld beleid in beperkte mate gebruik gemaakt. Voor herziening, met toepassing van de haar in artikel 61, derde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid, met terugwerkende kracht van de eerdere afwijzende beslissingen heeft verweerster op grond van de hiervoor onder 1.2 en 2 weergegeven overwegingen geen aanleiding gezien.
De Raad is van oordeel dat deze handelwijze de hier - gezien de beleidsvrijheid die verweerster toekomt - te hanteren terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Van belang is hierbij dat naar vaste rechtspraak van de Raad wijzigingen in rechtsopvatting voor de daarbij betrokken bestuursorganen, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet de verplichting meebrengen om terug te komen op eerdere rechtens onaantastbaar geworden besluiten.
Van zodanige bijzondere omstandigheden acht de Raad, het onder 3.1 overwogene mede in aanmerking genomen, hier niet gebleken. Dit klemt temeer nu appellante de afwijzing van haar eerdere aanvragen niet in beroep bij de rechter heeft aangevochten. Hieraan doet niet af dat vroegere rechtspraak van de Raad op dit punt niet veel hoop gaf op gunstig resultaat; het behoort uiteindelijk - in het besef dat rechtsvorming een levend proces is - tot de verantwoordelijkheid van de rechtszoekende zelf om te bepalen of beroep bij de rechter wordt ingesteld.
3.3. Ook het Hof heeft in het arrest Kühne & Heitz overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel behoort tot de in het gemeenschapsrecht erkende algemene beginselen en dat dit recht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden. Pas als onder meer het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep en waarin zonder dat aan het Hof om een prejudiciële beslissing is gevraagd een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht is gegeven, dient een definitief besluit desgevraagd opnieuw te worden onderzocht teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van het gemeenschapsrecht heeft gegeven.
3.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
(get.)A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD