ECLI:NL:CRVB:2014:292
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toelating tot maatschappelijke opvang onder de Wmo voor een gezin met minderjarige kinderen
In deze zaak gaat het om de toelating tot de maatschappelijke opvang van een gezin afkomstig uit Turkije, bestaande uit een appellant, appellante en hun twee minderjarige dochters. Appellant heeft in 2003 asiel aangevraagd, maar deze aanvraag is meerdere keren afgewezen. Appellante heeft in 2007 ook een asielaanvraag ingediend, die eveneens is afgewezen. Het gezin heeft op 29 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, maar de rechtbank heeft deze afwijzing later vernietigd en bepaald dat het gezin recht heeft op maatschappelijke opvang.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelt dat het college geen bezwaar heeft tegen het verblijf van appellant bij zijn gezin en dat het beschikbare bedrag van € 850,- per maand voor tijdelijke opvang in beginsel toereikend is. De Raad heeft vastgesteld dat het gezin feitelijk is opgevangen en dat er geen procesbelang meer is voor appellanten, aangezien appellant door het college feitelijk is toegelaten tot de maatschappelijke opvang. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft.
De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van minderjarige kinderen en de verplichting van de overheid om in hun behoeften te voorzien. De Raad heeft ook opgemerkt dat het college heeft toegezegd te overwegen het bedrag voor opvang te verhogen in verband met de geboorte van een tweede dochter in 2013. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.J. de Mooij als voorzitter.