ECLI:NL:CRVB:2014:292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12-945 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot maatschappelijke opvang onder de Wmo voor een gezin met minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om de toelating tot de maatschappelijke opvang van een gezin afkomstig uit Turkije, bestaande uit een appellant, appellante en hun twee minderjarige dochters. Appellant heeft in 2003 asiel aangevraagd, maar deze aanvraag is meerdere keren afgewezen. Appellante heeft in 2007 ook een asielaanvraag ingediend, die eveneens is afgewezen. Het gezin heeft op 29 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, maar de rechtbank heeft deze afwijzing later vernietigd en bepaald dat het gezin recht heeft op maatschappelijke opvang.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelt dat het college geen bezwaar heeft tegen het verblijf van appellant bij zijn gezin en dat het beschikbare bedrag van € 850,- per maand voor tijdelijke opvang in beginsel toereikend is. De Raad heeft vastgesteld dat het gezin feitelijk is opgevangen en dat er geen procesbelang meer is voor appellanten, aangezien appellant door het college feitelijk is toegelaten tot de maatschappelijke opvang. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van minderjarige kinderen en de verplichting van de overheid om in hun behoeften te voorzien. De Raad heeft ook opgemerkt dat het college heeft toegezegd te overwegen het bedrag voor opvang te verhogen in verband met de geboorte van een tweede dochter in 2013. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.J. de Mooij als voorzitter.

Uitspraak

12/945 WMO, 12/946 WMO, 12/947 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
22 december 2011, 11/1882 en 11/3963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te[woonplaats], mede ten behoeve van hun minderjarige dochter[naam dochter]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer, mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Fischer, en U. Kurt, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Berg en N. Oepkes.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten, afkomstig uit Turkije, zijn in december 2002 met elkaar gehuwd. Appellant is op 22 mei 2003 Nederland binnengekomen en heeft op 25 mei 2003 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 13 augustus 2004 afgewezen, waarbij appellant artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Na vernietiging van dit besluit is appellants asielaanvraag bij besluit van 12 december 2006 opnieuw afgewezen, waarbij appellant ingevolge artikel 67 van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard. Deze ongewenstverklaring is bij besluit van 13 september 2012 opgeheven. Appellante is op
13 mei 2007 naar Nederland gekomen en heeft op 6 augustus 2007 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 2 december 2008 afgewezen, welk besluit onherroepelijk is geworden. Over deze afwijzing loopt een klachtprocedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Op 16 mei 2010 is dochter [dochter 1] geboren en op
15 juni 2013 is dochter [dochter 2] geboren.
1.2.
Op 29 oktober 2010 hebben appellanten, voor zover van belang, een aanvraag gedaan om toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het college het bezwaar gericht tegen de weigering om appellante en het minderjarige kind toegang te verlenen tot de maatschappelijke opvang ongegrond heeft verklaard, het besluit van
5 januari 2011 in zoverre herroepen, bepaald dat appellante en het minderjarige kind maatschappelijke opvang wordt verleend en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [dochter 1], gelet op haar leeftijd, tot de categorie van kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun gezins- en privéleven. Het onthouden van de gevraagde opvang aan [dochter 1] heeft tot effect dat haar psychische en fysieke integriteit ernstig wordt bedreigd en dat de ontwikkeling van haar persoon en persoonlijkheid zowel op zichzelf genomen als in haar betrekkingen tot anderen ernstig zal worden geschaad. Nu [dochter 1] voor haar verzorging volledig afhankelijk is van haar ouders dient op grond van artikel 8 van het EVRM tevens maatschappelijke opvang te worden geboden aan één van de ouders. Het onthouden van opvang aan in ieder geval één van de ouders komt in strijd met de rechtsplicht om voor het minderjarige kind in maatschappelijke opvang te voorzien onder eerbiediging van haar recht op gezins- en privéleven. Gelet op de opvangvoorzieningen die in de gemeente Utrecht voorhanden zijn ligt het voor de hand dat opvang wordt geboden aan appellante, zodat zij in staat wordt gesteld haar zorg- en opvoedingstaken als ouder te vervullen. Van het college kan in redelijkheid niet worden verwacht dat het extra inspanningen verricht om ook appellant hiertoe in staat te stellen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat alleen [dochter 1] en appellante dienen te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2.
Het college heeft berust in de aangevallen uitspraak. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant bij appellante en de twee kinderen verblijft in een door hen zelf gehuurde ruimte. Appellante ontvangt van STIL, een door het college gesubsidieerde solidariteitsorganisatie voor vluchtelingen en migranten zonder verblijfsvergunning, een bedrag van € 850,- per maand. Het college heeft STIL toestemming gegeven dit bedrag maandelijks aan appellante uit te betalen. Daarvan wordt de huur van € 400,- per maand betaald. Een bedrag van
€ 450,- per maand resteert om van te leven.
4.3.
Het gezin, inclusief appellant, is feitelijk opgevangen zoals beschreven in 4.2. Het college heeft ter zitting ook aangegeven dat het geen bezwaar heeft tegen het verblijf van appellant bij zijn gezin. Uit de jurisprudentie van de Raad volgt tevens dat het beschikbaar gestelde bedrag van € 850,- als voorziening voor tijdelijke opvang van een gezin als dat van appellanten in beginsel toereikend is. Het college heeft voorts toegezegd te zullen bezien of er aanleiding is dit bedrag op te hogen in verband met de geboorte van [dochter 2] op 15 juni 2013. De Raad is van oordeel dat nu ook appellant door het college feitelijk is toegelaten tot de maatschappelijke opvang niet gezegd kan worden dat appellanten procesbelang hebben.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) K.E. Haan
JvC