ECLI:NL:CRVB:2014:2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
13-1089 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en gevolgen van voortijdig verlaten intakegesprek

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de bijstand voor appellant, die zich op 4 januari 2012 heeft gemeld en op 14 januari 2012 een aanvraag heeft ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat appellant een onjuist adres had opgegeven. Na een niet-ontvankelijk verklaring van het college op 18 april 2012, heeft appellant zich op 17 februari 2012 opnieuw gemeld voor een aanvraag. Tijdens een intakegesprek op 23 februari 2012 verliet appellant boos het gesprek zonder een aanvraag in te dienen. Vervolgens diende hij op 27 april 2012 een aanvraag in, waarop het college bij besluit van 15 mei 2012 bijstand toekende met ingang van 23 maart 2012, maar de periode van 24 januari tot 22 maart 2012 afwees.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hem niet kon worden verweten dat er geen aanvraag tot stand was gekomen, omdat er geen aanvraagformulier was uitgereikt en de doelgroepverklaring voor dak- en thuislozen was geweigerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet indienen van de aanvraag, aangezien hij het intakegesprek voortijdig had verlaten. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht was vastgesteld op 23 maart 2012, omdat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor de doelgroepverklaring en er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 september 2014.

Uitspraak

13/1089 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2013, 12/9159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.M.P. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft, na zich daarvoor op 4 januari 2012 te hebben gemeld, op 14 januari 2012 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een onjuist adres heeft opgegeven. Bij besluit van 18 april 2012 heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 17 februari 2012 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag. Naar aanleiding van deze melding is op 23 februari 2012 met appellant een intakegesprek gevoerd. Appellant is tijdens het gesprek boos geworden en is met medeneming van zijn papieren weggelopen. Appellant heeft daarna geen aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Appellant heeft zich op 23 maart 2012 wederom gemeld voor het doen van een aanvraag. Deze aanvraag heeft hij op 27 april 2012 ingediend. Bij besluit van 15 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 23 maart 2012 bijstand toegekend en daarbij impliciet de aangevraagde bijstand over de periode van 24 januari 2012 tot en met 22 maart 2012 afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich op 23 maart 2012 voor het doen van een aanvraag heeft gemeld en dat door eigen toedoen van appellant naar aanleiding van de melding op 17 februari 2012 geen aanvraag tot stand is gekomen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat naar aanleiding van zijn melding op 17 februari 2012 geen aanvraag tot stand is gekomen. Ten onrechte is tijdens het intakegesprek op 23 februari 2012 geen aanvraagformulier uitgereikt en de door hem gevraagde doelgroepverklaring voor dak- en thuislozen geweigerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het verslag dat van het intakegesprek is opgemaakt, blijkt dat appellant uitleg is gegeven over de voorwaarden van de doelgroepverklaring en dat is doorgevraagd over zijn feitelijke verblijfplaats ten einde vast te stellen of hij tot de doelgroep behoorde. Appellant heeft niet ontkend dat hij daardoor geïrriteerd raakte en uiteindelijk boos is vertrokken met medeneming van de papieren die hij bij zich had. Voor het standpunt van appellant dat hij boos werd omdat van hem meer verlangd werd dan onder de omstandigheden van hem verwacht mocht worden, is geen grond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant had moeten begrijpen dat geen aanvraag tot stand was gekomen doordat hij zelf voortijdig is weggelopen uit het intakegesprek en dat het onder deze omstandigheden op zijn weg lag om zich op korte termijn tot het college te wenden om alsnog de gewenste informatie te verstrekken. Dat hij dit heeft nagelaten en zich zonder opgaaf van redenen niet eerder dan een maand later opnieuw heeft gemeld voor het doen van een aanvraag, kan appellant daarom worden aangerekend. Appellant kon daarom in beginsel eerst met ingang van de datum van zijn melding op 23 maart 2012 aanspraak maken op bijstand.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college de ingangsdatum van de bijstand niet op 23 maart 2012 maar op 1 februari 2012 had moeten bepalen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De stelling van appellant dat hij zich in de periode van 1 februari 2012 tot en met 22 februari 2012 dagelijks heeft gemeld bij het Leger des Heils voor nachtopvang in [de lokatie] en hem daarom op 23 februari 2012 ten onrechte een doelgroepverklaring is geweigerd, zijn geen omstandigheden die het college aanleiding had moeten geven de ingangsdatum van bijstand alsnog op 1 februari 2012 vast te stellen. Anders dan appellant kennelijk meent, voldeed hij met alleen het melden voor de nachtopvang niet aan de voorwaarden voor de doelgroepverklaring. Daaraan zijn, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkens de appellant op 19 april 2012 verstrekte doelgroepverklaring aanvullende voorwaarden verbonden zoals inschrijving op het adres van het Leger des Heils en de verplichting om op zoek te gaan naar eigen woonruimte. Gelet op wat in 4.3 is overwogen, was voorts op 23 februari 2012 van een weigering van de doelgroepverklaring nog geen sprake.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college de ingangsdatum van de bijstand terecht heeft bepaald op 23 maart 2012. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut als voorzitter en F. Hoogendijk en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD