ECLI:NL:CRVB:2014:2901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-1884 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens na erfenis

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 22 januari 2004 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 2 april 2013 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was de ontvangst van een erfenis, waardoor het vermogen van appellante de vermogensgrens overschreed. De Raad stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer het vermogen van appellante per 2 april 2012 heeft vastgesteld op € 12.535,08, wat boven de voor haar geldende vermogensgrens van € 11.370,- ligt. Appellante betwist de hoogte van de vermogensvaststelling en stelt dat het college niet alle schulden heeft meegenomen bij de vaststelling van haar vermogen. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vermogen onjuist is vastgesteld en dat het college terecht de waarde van de inboedel heeft betrokken bij de vermogensvaststelling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/1884 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 april 2013, 12/1287 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Schlepers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Voor appellante is mr. Schlepers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Takens.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 januari 2004 bijstand op grond van de Wet en werk bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 4 augustus 2011 is naar aanleiding van de afwikkeling van de nalatenschap van haar op 16 oktober 2006 overleden vader - voor zover hier van belang - het vermogen van appellante per 21 november 2006 vastgesteld op € 9.732,64. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ingetrokken.
1.2.
Op 2 april 2012 heeft appellante uit de nalatenschap van haar oma een bedrag van
€ 2.802,44 ontvangen. In verband daarmee en uitgaande van het per 21 november 2006 vastgestelde vermogen, heeft het college bij besluit van 25 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2012 (bestreden besluit), het vermogen van appellante per 2 april 2012 vastgesteld op € 12.535,08. Voorts heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 tot en met 22 april 2012 ingetrokken op de grond dat de voor appellante voor 2012 geldende vermogensgrens van € 11.370,- met € 1.165,08 is overschreden en dat appellante in verband daarmee over 22 dagen geen recht op bijstand heeft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft
- samengevat - het volgende aangevoerd. Bij de vermogensvaststelling op 21 november 2006 diende het college rekening te houden met alle schulden van appellante op die datum. Het is voor appellante echter volstrekt onduidelijk met welke schulden het college rekening heeft gehouden. Het vermogen van appellante per die datum is in ieder geval te hoog vastgesteld. Bij die vermogensvaststelling had in ieder geval niet de fictieve waarde van de door appellante uit de erfenis van haar vader verkregen inboedel van € 12.491,91 betrokken mogen worden. De nalatenschap van haar oma heeft appellante volledig besteed aan noodzakelijke gebruiksgoederen zoals vloerbedekking en twee laptoppen voor haar kinderen. Voor deze kosten heeft zij geen beroep op bijzondere bijstand hoeven doen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3513), kan degene die, na een eerste vaststelling van het vermogen op een bedrag beneden de vermogensgrens, voor bijstand in aanmerking wordt gebracht - en op dat moment dus slechts een relatief belang heeft bij het aanvechten van de precieze vaststelling van dat vermogen -, en die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit waarin de vermogensvaststelling is neergelegd, niet het recht worden ontzegd op een later tijdstip wanneer het vermogen toeneemt en het belang van de vermogensvaststelling manifest wordt, in bezwaar en beroep de nieuwe vermogensvaststelling ten volle aan de orde te laten stellen, zonder tegengeworpen te krijgen dat hij niet eerder tegen de vermogensvaststelling bezwaar heeft gemaakt. Dat geldt ook indien - zoals in het geval van appellante - het bezwaarschrift niet inhoudelijk is beoordeeld, omdat het is ingetrokken.
4.2.
Het ligt in beginsel op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat de eerdere vaststelling van het vermogen onjuist is. Met de rechtbank en anders dan appellante, ziet de Raad geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent in concreto dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat, naar zij stelt, haar vermogen per 21 november 2006 te hoog is vastgesteld en, in dit verband, dat het college bij deze vermogensvaststelling bepaalde schulden ten onrechte niet heeft meegenomen. Appellante heeft echter in het geheel geen opgave gedaan van schulden die destijds in de vermogensvaststelling hadden moeten worden betrokken. De Raad volgt appellante voorts niet in haar standpunt dat het onduidelijk zou zijn hoe het college tot de vermogensvaststelling per 21 november 2006 is gekomen. Het college heeft in zijn brief van
6 oktober 2011 een gedetailleerd overzicht van het vermogen en de schulden van appellante gegeven met de toevoeging dat met bijna alle schulden rekening is gehouden waarvan opgaaf is gedaan. Uit het dossier blijkt voorts dat appellante kenbaar heeft gemaakt dat zij mogelijk niet alle bewijsstukken van de schulden heeft overgelegd, waarna het college haar heeft medegedeeld dat niet inzichtelijk gemaakte schulden niet worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen. Het college heeft voorts bij de vermogensvaststelling per
21 november 2006 terecht betrokken de waarde van de aan appellante toebedeelde inboedel, zoals deze is vastgesteld bij de berekening van de erfdelen. Dat dit bedrag mogelijk niet overeenkomt met de reële waarde van de inboedel kan het college niet worden tegengeworpen. Het had op de weg van appellante gelegen daar bij de verdeling van de nalatenschap bezwaar tegen te maken.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530) is, in de situatie waarin bij de aanvang van de verlening van de bijstand sprake is van vermogen boven nihil maar beneden de grens van het vrij te laten vermogen, de ruimte voor vrijgelaten vermogensaanwas te stellen op het verschil tussen de vermogensgrens en het bij de aanvang van de bijstand vastgestelde positieve vermogen. Worden tijdens de bijstandverlening middelen ontvangen die de nog resterende ruimte voor vermogensaanwas te boven gaan, dan staat dat meerdere aan de verlening van de bijstand in de weg. De besluitvorming van het college is met deze rechtspraak in overeenstemming.
4.4.
Het vermogen van appellante diende na de vermogenstoeval op 2 april 2012 opnieuw te worden vastgesteld. De aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, waarmee overigens in feite slechts sprake was van een vermogensverschuiving, is op die vaststelling niet van invloed.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 treffen de beroepsgronden van appellante geen doel. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
sg