ECLI:NL:CRVB:2014:2892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
12-5647 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van WIA-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die zich op 26 oktober 2006 ziek meldde met buik-, rug- en hoofdpijnklachten. Na een MRI in december 2007 werd bij haar een hernia vastgesteld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toe van 23 oktober 2008 tot 23 juni 2010, met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In mei 2009 herbeoordeelde het Uwv de arbeidsongeschiktheid en concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beslissing om de WIA-uitkering per 23 juni 2010 te staken.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarna een medisch en arbeidskundig onderzoek volgde. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante geschikt was voor rugsparend werk, met beperkingen in langdurig zitten, staan en lopen. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze conclusie en stelde vast dat appellante geen adequaat herstelgedrag vertoonde. Het Uwv handhaafde zijn besluit om de uitkering te staken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en in hoger beroep voerde appellante aan dat de intrekking van de uitkering ten onrechte was vastgesteld op 23 juni 2010. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de datum van intrekking correct was en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad zag geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de artsen en bevestigde de beslissing van het Uwv.

Uitspraak

12/5647 WIA
Datum uitspraak: 29 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 oktober 2012, 11/911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die werkzaam is geweest als schoonmaakster, heeft zich op 26 oktober 2006 ziek gemeld met buik-, rug- en hoofdpijnklachten. In december 2007 is door middel van een MRI een hernia vastgesteld. Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 oktober 2008 tot 23 juni 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2. In mei 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante herbeoordeeld. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven de betalingen van de WIA-uitkering met ingang van 23 juni 2010 te zullen staken, omdat uit het onderzoek in mei 2009 was gebleken dat zij met ingang van 26 mei 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3. Nadat appellante tegen het besluit van 31 maart 2010 bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv alsnog een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante is op 1 september 2009 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die met inachtneming van informatie van de behandelend neuroloog en de huisarts van appellante heeft geconcludeerd dat zij is aangewezen op rugsparend werk. Zitten, staan en lopen dienen afwisselend plaats te vinden en langdurig gedwongen houdingen of standen dienen te worden vermeden. Hoogfrequente en extreme rompbewegingen zijn niet toegestaan. Alle krachtfuncties zijn beperkt en grove trillingsbelasting op de rug dient vermeden te worden. In verband met spanningsklachten heeft de verzekeringsarts voorts enkele beperkingen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. De mogelijkheden en beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2010. Het op grond van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellante geen verlies aan verdienvermogen heeft.
1.4. Aan de hand van dossieronderzoek en de ter hoorzitting verkregen gegevens heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv de FML van 1 september 2010 gehandhaafd. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat appellante geen adequaat herstelgedrag vertoont. Ze is niet meer in behandeling bij de neuroloog, gebruikt op eigen initiatief medicatie en volgt geen ondersteunende therapieën. Een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens bevestigd dat appellante geen verlies aan verdiencapaciteit heeft.
1.5. Bij besluit van 19 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2010 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vooropgesteld dat de datum in geding moet worden vastgesteld op
23 juni 2010, de datum met ingang waarvan het Uwv de betalingen van de WIA-uitkering aan appellante heeft gestaakt. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek berust.
3.
In hoger beroep heeft appellante - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de intrekking van de uitkering moet worden bepaald op 1 november 2010. In het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is ten onrechte geen rekening gehouden met linkerheupklachten, ten gevolge waarvan appellante niet langdurig kan zitten, lopen en staan. Ook de handklachten van appellante zijn ten onrechte niet in het onderzoek meegenomen. De geselecteerde functies zijn ongeschikt in verband met intensief gebruik van de handen en beperkte vertredingsmogelijkheden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de datum in geding moet worden vastgesteld op
23 juni 2010 is juist. Zoals het Uwv terecht in het verweerschrift heeft betoogd, is dit de einddatum van de aan appellante bij besluit van 2 oktober 2008 toegekende uitkering. Dit blijkt voorts uit het primaire besluit van 31 maart 2010, waarin op grond van het in mei 2009 uitgevoerde heronderzoek is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 26 mei 2009 moet worden vastgesteld op minder dan 35%, maar dat hieraan, voor wat de betaling van de uitkering betreft, geen gevolg wordt verbonden tot 23 juni 2010. Zoals overtuigend uit de stukken blijkt en door het Uwv, desgevraagd door de rechtbank, bij brief van 23 december 2011, nog nader is toegelicht, is het onderzoek van na 23 juni 2010 gericht geweest op het verkrijgen van een actueel medisch en arbeidskundig oordeel over de belastbaarheid van appellante op 23 juni 2010. In het rapport van 21 december 2011 heeft de verzekeringsarts nader onderbouwd dat de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van
1 september 2010 eveneens gold voor 23 juni 2010. Het feit dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt is aangevangen op 1 september 2010 noopt dan ook, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot het aannemen van een uitlooptermijn voor de intrekking van de uitkering tot 1 november 2010.
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies onvoldoende vertredingsmogelijkheden bieden in verband met de voor appellante vastgestelde beperkingen wegens haar rugklachten en de door haar gestelde klachten aan haar linkerheup. Wat deze laatste klachten betreft merkt de Raad nog op dat de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 13 mei 2014 te kennen heeft gegeven dat uit een door appellante overgelegde CT-scan blijkt dat de linkerheup geen evidente afwijkingen vertoont. De stukken bieden voorts geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat de door appellante geclaimde handklachten al op de datum in geding bestonden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Op grond van hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

RK