ECLI:NL:CRVB:2014:287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
12-4444 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van toelating tot maatschappelijke opvang onder de Wmo en de beoordeling van artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellanten om toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellanten, een moeder en haar zoon van Armeense nationaliteit, hebben eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die is afgewezen. De rechtbank heeft hun beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Vervolgens hebben appellanten een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang, die door het college van burgemeester en wethouders van Emmen is afgewezen. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de weigering van het college een 'fair balance' vertoont tussen publieke belangen en de particuliere belangen van appellanten.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij kwetsbaar zijn en dat het college hen opvang dient te bieden. Ze hebben ook een beroep gedaan op de 'Decisions on immediate measures' van het Europees Comité voor Sociale Rechten. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten, gezien hun status als vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf, geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. De Raad benadrukt dat het recht op respect voor privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet automatisch leidt tot een recht op maatschappelijke opvang.

De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag van appellanten niet in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat er geen sprake is van een schending van hun rechten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er zijn geen proceskosten aan de orde, aangezien de Raad geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4444 WMO, 12/4446 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 juli 2012, 11/643 en 11/712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft mr. Fischer de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 18 januari 1961, en haar zoon, appellant, geboren op
21 augustus 1991, hebben de Armeense nationaliteit. Op 3 november 2008 hebben appellanten een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingevolge artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 7 september 2009 afgewezen. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 april 2010 het beroep van appellanten tegen het besluit van 7 september 2009 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank van 13 april 2010 bij uitspraak van 22 juli 2010 bevestigd.
1.2.
Bij besluiten van 27 december 2010 is het verzoek van appellanten om hun uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege te laten gelet op hun gezondheidstoestand afgewezen. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, op verzoek van appellanten een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het verboden is appellanten Nederland uit te zetten zolang niet op hun bezwaren tegen de besluiten van 27 december 2010 is beslist. Op
24 februari 2011 hebben appellanten het AZC te Emmen moeten verlaten.
1.3.
Op 27 maart 2011 hebben appellanten, voor zover van belang, bij het college een aanvraag gedaan om toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.4.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college de aanvraag van appellanten om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo afgewezen. Bij besluit van
22 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellanten worden ten tijde van de behandeling van het beroep opgevangen door stichting[naam stichting], die eenmalig door de gemeente Emmen is gefinancierd maar waarmee het college geen inhoudelijke bemoeienis heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten ten tijde van belang werden opgevangen in de particuliere sfeer en leefgeld ontvingen van € 30,- per week per persoon. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de weigering van het college om appellanten toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellanten om wel te worden toegelaten.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat is naar voren gebracht dat appellanten kwetsbaar zijn, dat dit ook door het college wordt onderkend en dat appellanten opvang dient te worden geboden. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten ook een beroep gedaan op de “Decisions on immediate measures” van 25 oktober 2013 van het Europees Comité voor Sociale Rechten van de Raad van Europa in de zaken van de Conference of European Churches (CEC) tegen Nederland (90/2013) en van de European Federation of National Organisations working with the Homeless (FEANTSA) tegen Nederland (86/2012).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten op grond van het bepaalde in de Wmo en de Vw 2000 geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij niettemin op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor toelating tot opvang in aanmerking dienen te komen.
4.2.
In hoger beroep dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de afwijzing van toelating tot de maatschappelijke opvang van appellanten in de periode van 27 maart 2011 tot en met 22 augustus 2011 een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Voorop wordt gesteld dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor de menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs Verenigd Koninkrijk,
nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.3.
De Raad acht primair van belang dat appellanten vreemdelingen zijn die ten tijde van belang niet rechtmatig in Nederland verbleven. Niet gebleken is dat appellanten niet konden terugkeren naar Armenië. Ter zitting van de Raad is bevestigd dat appellanten ten tijde van belang werden opgevangen door de kerk en werden begeleid door [naam begeleider]. Appellanten ontvingen daarnaast leefgeld van € 30,- per persoon per week. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden niet kan worden gezegd dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellanten om wel toegelaten te worden. Hieruit volgt dat het beroep van appellanten op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
4.4.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op de in 3.1 genoemde “Decisions on immediate measures” van 25 oktober 2013 oordeelt de Raad als volgt. Nog daargelaten de vraag welke betekenis door de rechter kan worden toegekend aan de voornoemde “Decisions on immediate measures” stelt de Raad vast dat appellanten ten tijde in dit geding van belang feitelijk zijn opgevangen door de kerk. Reeds daarom is geen sprake van een situatie waarop de “Decisions on immediate measures” van 25 oktober 2013 betrekking heeft.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) K.E. Haan
GdJ