ECLI:NL:CRVB:2014:2826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
12-4506 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de plaatsing van een ambtenaar in een vaste functie na bezwaar

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 21 augustus 2014, wordt de zaak behandeld van een ambtenaar die bezwaar heeft gemaakt tegen haar tijdelijke plaatsing in de functie van medewerker uitkeringsadministratie. De appellante, werkzaam bij de gemeente Utrecht, heeft in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij recht heeft op een vaste functie, specifiek de functie van kwaliteitsanalist. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargronden van appellante. De Raad stelt vast dat de wens van appellante om in een vaste functie geplaatst te worden, niet voldoende is meegenomen in de besluitvorming van het college. Het college had de mogelijkheden moeten onderzoeken om appellante in een vaste functie te plaatsen, waarbij de functies van kwaliteitsanalist of medewerker uitkeringsadministratie in overweging genomen hadden moeten worden. De Raad draagt het college op om binnen acht weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/4506 AW-T
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
4 juli 2012, 12/200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.D. Berghuizen en F.A. van Huystee.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1.
Appellante was werkzaam in de functie van kwaliteitsmedewerker bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht, een functie ingedeeld in schaal 9.
1.2.
In 2009 is de afdeling SZW doorgelicht door een extern bureau met als conclusie dat deze afdeling goede resultaten boekt maar in vergelijking met andere gemeentes met te veel personeel werkt. Dit heeft geleid tot de opstelling van het Organisatie- en formatieplan voor de nieuwe afdeling Werk & Inkomen, dat op 22 maart 2011 door het college is vastgesteld.
Dit plan voorziet in het scheppen van nieuwe functies en een aanzienlijke vermindering van het personeelsbestand. Op de herplaatsing van het personeel zijn het Sociaal Statuut en de Plaatsingsprocedure SoZaWe/BiGu van toepassing. Hierin is sprake van volgfuncties in het geval van functies die voor meer dan 50% terugkeren in de nieuwe organisatie.
1.3.
Voor de functie van appellante, kwaliteitsmedewerker, geldt als volgfunctie de functie van kwaliteitsanalist, eveneens een schaal 9-functie. De formatieruimte voor deze nieuwe functie betrof elf volledige arbeidsplaatsen (fte), terwijl het aantal functievolgers voor deze functie zag op 37,86 fte. Daarnaast was dertien fte beschikbaar voor tijdelijk werk, en wel tot 1 januari 2013.
1.4.
Bij de belangstellingsregistratie heeft appellante opgegeven dat zij graag in aanmerking kwam voor plaatsing in de functie van kwaliteitsanalist. Nadat de onderdeelcommissie op
29 maart 2011 een plaatsingsgesprek met appellante had gehouden met het oog op deze functie en ook met andere kandidaten een dergelijk gesprek had gehouden, is zij tot de conclusie gekomen dat appellante niet tot de meest geschikte kandidaten voor deze functie behoorde. In verband hiermee heeft appellante nader haar belangstelling kenbaar gemaakt voor onder meer de schaal 7-functie medewerker uitkeringsadministratie.
1.5.
Op 22 april 2011 is appellante vanwege het college bericht dat het voornemen bestond haar tijdelijk - tot 1 januari 2013 - te plaatsen in de functie van kwaliteitsanalist. Appellante heeft hierop laten weten voor de tijdelijke plaatsing in deze functie geen belangstelling te hebben. Nader is gebleken dat appellante wel tijdelijk wilde worden geplaatst als medewerker uitkeringsadministratie.
1.6.
Bij besluit van 18 mei 2011 is appellante vervolgens geplaatst in de functie van medewerker uitkeringsadministratie tot 1 januari 2013. Hierbij is medegedeeld dat appellante binnen de context van deze functie extra taken zullen worden opgedragen op het niveau van schaal 8/9. Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 18 mei 2011 gehandhaafd. Voor de motivering hiervan heeft het college naar het door de Centrale Bezwarencommissie uitgebrachte advies verwezen. Deze commissie heeft in haar advies onder meer overwogen dat het college gehoor heeft gegeven aan de wens van appellante om tijdelijk geplaatst te worden als medewerker uitkeringsadministratie. Aan de commissie is daarom onduidelijk welk belang appellante nastreeft met haar bezwaarschrift. Zij kan de functie ook uitoefenen zonder achteruitgang in salarisniveau.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is met name overwogen dat, nu appellante overeenkomstig haar eigen weloverwogen verzoek en om haar moverende redenen is geplaatst op de tijdelijke functie van medewerker uitkeringsadministratie, onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat het college niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
3.
In hoger beroep heeft appellante, in lijn met haar beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat miskend is dat zij met haar bezwaar plaatsing in de vaste formatie beoogde, bijvoorbeeld door haar de functie van kwaliteitsanalist definitief toe te wijzen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In haar bezwaarschrift van 16 juni 2011 heeft appellante aangevoerd dat niet is gemotiveerd waarom zij niet langer in de vaste formatie is opgenomen en dat zij heel graag haar vaste dienstverband wil voortzetten. De gemachtigde van appellante heeft zich later in de bezwaarprocedure uitdrukkelijk verzet tegen het standpunt dat appellante niet of minder gekwalificeerd is voor de functie van kwaliteitsanalist.
4.2.
De Raad stemt in met de zienswijze van appellante dat het college ten onrechte aan haar voormelde bezwaargronden is voorbij gegaan. Het enkele feit dat het besluit van 18 mei 2011 in overeenstemming is met een door appellante geuite wens over haar plaatsing, is onvoldoende om dit besluit ook in de door appellante aangespannen bezwaarprocedure juist te achten. Die wens moet immers worden bezien in samenhang met de eerder door appellante geuite wens en de daarop vanwege het college gevolgde reacties, als onder 1.4 weergegeven. Zeer aannemelijk is dat appellante in feite altijd de voorkeur heeft gegeven aan plaatsing in een vaste functie. Niet valt in te zien dat zij daarop in bezwaar niet mocht terugkomen. Voor zover de bedoeling van appellante voor het college al onduidelijk is geweest, lag het op zijn weg zich hierover met appellante te verstaan.
4.3.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het college de mogelijkheden had behoren te onderzoeken om appellante te plaatsen in een vaste functie, waarbij vooral te denken valt aan die van kwaliteitsanalist of medewerker uitkeringsadministratie.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet (oud) het college op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD