ECLI:NL:CRVB:2014:2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
12-1227 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraken inzake ontslag en psychiatrisering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van eerdere uitspraken met betrekking tot het ontslag van verzoeker, dat in stand was gelaten bij de uitspraak van 16 oktober 1997. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaten, heeft het verzoek ingediend op basis van nieuwe feiten en omstandigheden die volgens hem niet eerder bekend waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat de ingebrachte stukken en gegevens geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren die aanleiding geven tot herziening van de eerdere uitspraken. De Raad heeft vastgesteld dat de gestelde nova voornamelijk betrekking hebben op informatie die al bekend was ten tijde van de eerdere uitspraak en dat er geen nieuwe medische bevindingen zijn gepresenteerd die de eerdere oordelen zouden kunnen beïnvloeden. De Raad heeft ook overwogen dat het herzieningsverzoek niet bedoeld is om een nieuwe discussie te openen over de eerdere uitspraak, maar enkel om nieuwe feiten aan te voeren. De conclusie was dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/1227 AW, 12/1228 AW
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 oktober 1997, 96/5015 AW en 96/5016 AW, zoals ten dele herzien bij de uitspraak van de Raad van
23 december 2010, 09/5689 AW en 09/5999 AW
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats](verzoeker)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 oktober 1997, 96/5015 AW en 96/5016 AW, ECLI:NL:CRVB:1997:AK6377, zoals ten dele herzien bij de uitspraak van de Raad van
23 december 2010, 09/5689 AW en 09/5999 AW, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7715.
De minister heeft een reactie op het verzoek ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Knoops en mr. P.B.A. Acda, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat, en mr. J. Buirma. Op verzoek van verzoeker zijn ter zitting verschenen en als getuige gehoord[naam getuige A], emeritus hoogleraar klinische psychiatrie, en [naam getuige C].

OVERWEGINGEN

1.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het herzieningsverzoek, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, een nieuwe discussie over de betrokken uitspraak te openen.
2.1. Bij de uitspraak van 16 oktober 1997, heeft de Raad het aan verzoeker met ingang van
1 oktober 1993 eervol verleende ontslag in stand gelaten. Bij de uitspraak van 23 december 2010 heeft de Raad het verzoek van appellant om herziening van genoemde uitspraak in zoverre toegewezen dat is vastgesteld dat de bemoeienis van verzoeker met de afhandeling van het ongeval van de heer [naam D.]bij het ontslag een wezenlijke rol heeft gespeeld in die zin dat daarin de bron was gelegen van het nadien ontstane arbeidsconflict. De Raad heeft voorts vastgesteld dat de minister, gegeven diens opvatting over zijn eigen rol van destijds, een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Omdat verzoeker heeft benadrukt niet op geld uit te zijn, heeft de Raad de hoogte van de destijds toegekende uitkeringsregeling daargelaten.
2.2. Op het punt van de psychiatrisering die verzoeker stelt vanwege het ministerie te hebben ervaren, heeft de Raad in zijn uitspraak van 23 december 2010 vooropgesteld dat in de uitspraak van 16 oktober 1997 niet is vastgesteld dat verzoeker - in zijn eigen bewoordingen - “gek” is en dat in de gedingstukken die aan deze uitspraak ten grondslag liggen ook nergens een vaststelling in deze zin door of vanwege de minister is te vinden. Het verzoek om herziening is op dit onderdeel afgewezen, omdat de Raad in zoverre geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb aanwezig achtte.
2.3. Met het nu voorliggende herzieningsverzoek beoogt verzoeker primair te bereiken dat de onder 2.2 weergegeven overwegingen van tafel gaan en dat de Raad er alsnog toe overgaat de uitspraak van 16 oktober 1997 ook op het punt van de gestelde psychiatrisering te herzien. Daartoe heeft verzoeker in de verschillende stadia van de procedure wisselende, naar zijn mening als nova te betitelen stukken en andere gegevens aangedragen.
3.1. De gestelde nova hebben voor het overgrote deel betrekking op wat in 1991 over verzoeker door een bedrijfsarts van de voormalige Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) op schrift is gesteld en vervolgens is opgenomen in een informatieoverzicht ten behoeve van de commissie van drie geneeskundigen als bedoeld in artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Het door deze bedrijfsarts geschrevene was ten tijde van de uitspraak van 16 oktober 1997 bekend en komt daarin expliciet aan de orde. Bekend was evenzeer dat de aantekeningen van deze arts op bepaalde punten afwijken van de inhoud van een tweetal over verzoeker opgemaakte psychiatrische rapportages. Van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is in zoverre evident geen sprake.
3.2. Ter zitting van de Raad is door de auteur van één van de onder 3.1 bedoelde psychiatrische rapportages, [naam getuige A], als getuige verklaard dat een journalist hem in 1997 een exemplaar van zijn eigen rapport heeft getoond waarin bepaalde woorden waren doorgestreept of anderszins waren weggemaakt, met als resultaat een uitkomst conform hetgeen is geschreven door de zojuist bedoelde bedrijfsarts van de RBB. De Raad vermag hierin evenmin een novum te zien. Op generlei wijze is gebleken dat enig ander persoon dan de journalist en Van Tilburg het beweerdelijk gemanipuleerde exemplaar van het rapport onder ogen heeft gehad. Uit de besluitvorming in de procedures die zijn gevoerd bij, onder meer, de commissie van drie geneeskundigen, een medisch tuchtcollege en het Centraal Medisch Tuchtcollege blijkt onomstotelijk dat in die procedures een correct exemplaar van het rapport heeft voorgelegen. Dit laatste is ook bij de Raad het geval geweest.
3.3. Voor zover al kan worden gezegd dat de door verzoeker ingebrachte stukken en gegevens ook nog iets anders inhouden dan een citaat van, directe of indirecte verwijzing naar, of standpuntbepaling over de meergenoemde aantekeningen uit 1991, kan aan die stukken en gegevens niet die betekenis worden gehecht die verzoeker daaraan gehecht wil zien. Met name blijkt daaruit niet van enige nog niet eerder ter tafel gekomen medische bevinding of diagnose. Ook in zoverre is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb geen sprake.
3.4. Het betoog van verzoeker dat de door hem ingebrachte stukken en gegevens dan misschien afzonderlijk bezien niet allemaal nova opleveren, maar in hun onderlinge samenhang wel degelijk nu pas aan het licht hebben gebracht dat van voortgaande psychiatrisering van de kant van de minister sprake is, faalt evenzeer, nog los van de vraag welk verband er kan bestaan tussen de beweerdelijke voortgang van de gestelde psychiatrisering en het ontslagbesluit uit 1993 waarop de uitspraken van de Raad betrekking hebben. Verzoeker heeft de in 1991 door de RBB-arts neergeschreven zinnen in de loop der tijd bij een veelheid aan personen en instanties binnen en buiten het gezagsbereik van de minister onder de aandacht gebracht, hetgeen ertoe heeft geleid dat daarover in de loop der jaren van verschillende kanten, op verschillende manieren en in verschillend verband conclusies en standpunten zijn geventileerd. Dergelijke conclusies en standpunten leveren ook tezamen bezien geen nieuwe feiten of omstandigheden op als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Feit is en blijft dat hier geen sprake is van een gegeven dat ten tijde van de uitspraak van 16 oktober 1997 niet bekend was en indertijd niet in de beoordeling is meegenomen.
3.5. Gezien het overwogene onder 3.1 tot en met 3.4 kan in het midden blijven wanneer verzoeker precies de beschikking heeft gekregen over de thans door hem ingebrachte stukken. Geen bespreking meer behoeft dus het betoog van de minister dat de verkrijging ervan in elk geval voor zover een stempel van het Nationaal Archief aanwezig is, al moet hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van
23 december 2010, hetgeen zou betekenen dat in zoverre ook om die reden van nova geen sprake kan zijn.
4.
Het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD