ECLI:NL:CRVB:2014:2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
12-6202 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen in tweede spoortraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het besluit van de appellant om de wachttijd voor loon tijdens ziekte van een werknemer te verlengen met 52 weken, ongegrond verklaard. De werknemer, die op 25 juli 2009 ziek was gemeld, had op 8 juni 2011 een uitkering op basis van de Wet WIA aangevraagd. De appellant had in 2011 besloten dat de aanvraag te laat was ingediend en had de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berustte, omdat uit een rapport van een verzekeringsarts bleek dat de werknemer per 5 augustus 2011 verminderd belastbaar was en niet geschikt voor zijn eigen werk. De rechtbank oordeelde dat de arbeidskundige aspecten van de re-integratie niet konden worden gehandhaafd zonder een adequate beoordeling van de medische situatie.

In hoger beroep stelde de appellant dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling voor de bekorting van de loonsanctie had betrokken, aangezien dit twee verschillende procedures zijn. De Raad oordeelde dat de appellant terecht had geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad baseerde zich op verschillende rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen die bevestigden dat de werkgever te laat was begonnen met het tweede spoor van re-integratie. De Raad concludeerde dat de werkgever geen deugdelijke grond had voor zijn tekortkomingen en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkgever werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/6202 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2012, 12/1262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.L.H. Boas, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. Namens betrokkene is mr. Boas verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. [M.] (werknemer) is op 25 juli 2009 ten gevolge van cognitieve klachten ziek gemeld voor zijn werk als procesoperator bij betrokkene. Werknemer heeft op
8 juni 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 1 juli 2011 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat de Wet WIA-aanvraag 37 dagen te laat is ingediend en dat daarom de periode van 104 weken waarover betrokkene als werkgever het loon tijdens ziekte moet doorbetalen wordt verlengd met
37
dagen tot 25 september 2011. Tegen het besluit van 1 juli 2011 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft appellant het tijdvak waarover de werknemer jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte (de wachttijd) verlengd met
52
weken na 25 september 2011, tot 23 september 2012. Appellant heeft deze verlenging (ook aangeduid als loonsanctie) opgelegd, op de grond dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 september 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn door appellant rapporten van een bezwaarverzekeringsarts van 16 januari 2012 en 13 februari 2012 alsmede een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van
15 februari 2012 ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het door betrokkene ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berust, nu uit een rapport van een verzekeringsarts van 30 juli 2012, opgemaakt in het kader van een verzoek van betrokkene om de loonsanctie te bekorten, blijkt dat de werknemer, anders dan in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geneeskundige rapporten was vastgesteld, per 5 augustus 2011 verminderd belastbaar is geacht en daarom niet geschikt voor het eigen werk. Nu de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is, kan naar het oordeel van de rechtbank ook het standpunt ten aanzien van de arbeidskundige aspecten niet in stand blijven. De arbeidskundige aspecten van de re-integratie, waaronder ook de vraag of er een reden is om een deugdelijke grond aan te nemen, moeten naar het oordeel van de rechtbank immers gebaseerd zijn op een adequate beoordeling van de medische aspecten.
3.
Appellant heeft (samengevat) in hoger beroep gesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of op juiste gronden een loonsanctie is opgelegd, ten onrechte de beoordeling voor de bekorting van de loonsanctie heeft betrokken, nu dit twee onderscheiden procedures zijn. Het oordeel van de verzekeringsarts van 30 juli 2012 heeft ook geen betrekking op de eerste twee ziektejaren. Het standpunt van appellant dat betrokkene in zijn re-integratie-inspanningen is tekort geschoten is niet bepaald door de opvatting dat de werknemer geschikt was voor het eigen werk, maar door het niet voortvarend ter hand nemen van re-integratie in spoor twee.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende
re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2.
Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van
10 augustus 2011, van de arbeidsdeskundige van 11 augustus 2011, van de stafverzekeringsarts van 24 augustus 2011, van de bezwaarverzekeringsarts van
16 januari 2012 en 13 februari 2012 en van de bezwaararbeidsdeskundige van
15 februari 2012. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van werknemer niet adequaat heeft ingeschat en werknemer niet adequaat heeft begeleid. De verzekeringsarts heeft werknemer geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn, omdat het tweede spoor te laat is ingezet en overigens het ingezette tweede spoor vertraging heeft opgelopen vanwege het naar de mening van het re-integratiebedrijf uitblijven van duidelijkheid betreffende de belastbaarheid. Hierdoor is kostbare tijd verloren gegaan voor het zoeken naar andere mogelijkheden en is bij toekenning van een WSW-indicatie veel latere plaatsing op de wachtlijst voor WSW mogelijk dan bij tijdige actie richting spoor twee. Betrokkene dient de tekortkomingen te repareren door de probleemanalyse bij te stellen en alsnog een plan van aanpak te maken en uit te voeren. De stafverzekeringsarts heeft, na dossierstudie en telefonisch overleg met de bedrijfsarts, geconcludeerd dat er bij de begeleiding van werknemer, na verandering van arbodienst en bedrijfsarts niet voldoende rekening is gehouden met een eventuele verbetering in de belastbaarheid van werknemer. Er is voortgeborduurd op eenmaal aangenomen belemmeringen, zonder dat deze in het verloop van de tijd opnieuw in kaart zijn gebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven, in het door betrokkene overgelegde expertise rapport van neuroloog dr. J.F. de Rijk-van Andel heeft hij geen aanleiding gezien voor herziening van zijn conclusie. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het standpunt van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en voor dit verzuim geen deugdelijke grond heeft. Spoor twee is weliswaar opgestart, maar te laat. Bovendien kon het
re-integratiebureau niet aan de slag bij gebrek aan een juiste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hierdoor zijn kansen gemist.
4.3.
Niet in geschil is dat bij werknemer gedurende de wachttijd geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden, zodat een re-integratietraject ingezet diende te worden. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband is het volgende van belang. In het arbeidskundig rapport van Achmea Vitale van 9 april 2010 is geconcludeerd dat het
re-integratietraject tweede spoor moet opgestart worden teneinde werknemer te begeleiden naar passende arbeid. Vanaf dat moment was betrokkene derhalve er van op de hoogte dat het tweede spoor opgestart diende te worden. Eerst op 23 november 2010 is een plan van aanpak tweede spoortraject opgesteld door Mobiliteits Centrum Zeeland (MCZ). Over dit tijdsverloop heeft betrokkene aan de arbeidsdeskundige verklaard dat door zwangerschap en afwezigheid van de personeelsfunctionaris werd besloten het bespreken van de conclusies uit het arbeidskundige onderzoek en de start van een spoor twee traject uit te stellen totdat de personeelsfunctionaris weer teruggekeerd zou zijn, daar het niet wenselijk werd geacht dat deze re-integratie werd overgedragen aan een andere verantwoordelijke. Met appellant wordt geoordeeld dat hierin geen deugdelijk grond is gelegen om niet tijdig passende re-integratie-inspanningen te leveren. Ter zitting is namens betrokkene verklaard dat het achteraf gezien beter was geweest als het tweede spoortraject eerder, eventueel door een andere functionaris, was opgestart. Uit het voortgangsrapport van MCZ van 16 februari 2011 blijkt dat het traject is gestart op 4 januari 2011, dat enkele oriënterende gesprekken hebben plaats gevonden, dat een WSW-traject wordt opgestart en dat er gewacht wordt op medische informatie van de bedrijfsarts. In het kader van de WSW-aanvraag is werknemer onderzocht door psycholoog
S. Becht, die in zijn rapport van 31 maart 2011 heeft geconcludeerd dat bij werknemer geen psychische of verstandelijke beperkingen voor arbeid konden worden geconstateerd. Zoals blijkt uit het voortgangsrapport van MCZ van 30 mei 2011, was het ten gevolge van deze conclusie en het uitblijven van een herbeoordeling door de bedrijfsarts voor MCZ onduidelijk met welke beperkingen van werknemer er bij de re-integratie rekening diende te worden gehouden. MCZ rapporteerde in afwachting te zijn van een nieuwe FML en het standpunt van de werkgever, om een nieuwe strategie voor herplaatsing te kunnen bepalen. Uit het voortgangsrapport van 7 juli 2011 blijkt dat de onduidelijkheid onverminderd aanwezig was en er tot op dat moment nog geen nieuwe FML was opgesteld. Met appellant is de Raad van oordeel dat het arbeidsdeskundig rapport van 9 april 2010 voor betrokkene aanleiding had moeten zijn om reeds vanaf dat moment actief te starten met de re-integratie in het tweede spoor en dat betrokkene voortvarender te werk had moeten gaan toen bleek dat voor MCZ een onduidelijke situatie was ontstaan en in afwachting was van een nieuwe FML. Daardoor zijn ook in de periode van maart tot juli 2011 onvoldoende adequate re-integratie-inspanningen in het tweede spoor geleverd door betrokkene. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van appellant dat betrokkene voor zijn tekortkomingen geen deugdelijke grond heeft gehad. Het rapport van de verzekeringsarts van 30 juli 2012 kan aan dit oordeel niet af doen nu dit rapport is opgemaakt in het kader van de beoordeling van het verzoek van betrokkene tot bekorting van de loonsanctie en niet ziet op de medische situatie van werknemer ten tijde in dit geding van belang.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en D.J. van der Vos en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

RK