ECLI:NL:CRVB:2014:2791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
12-5396 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WGA-vervolguitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellante ontving sinds 2 april 2007 een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2011 besloten dat appellante niet meer in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering met een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat er nieuwe medische feiten waren die niet waren meegewogen.

De Raad heeft de feiten en het onderzoek van de rechtbank in de aangevallen uitspraak bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een voldoende medische grondslag berustte en dat er geen nieuwe medische feiten waren die aanleiding gaven om zwaardere beperkingen aan te nemen. De Raad onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts adequaat had gehandeld. De Raad vond geen reden om een deskundige te benoemen, aangezien de ingebrachte medische gegevens geen nieuwe inzichten boden.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gebleven. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

12/5396 WIA
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
20 augustus 2012, 11/4268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Aboukir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aboukir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. Hier wordt volstaan met vermelding van het volgende. Appellante ontving sinds 2 april 2007 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij in verband met de beëindiging van haar verdiensten vanaf 1 februari 2011 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. Appellante heeft op 11 februari 2011 het Uwv meegedeeld dat haar gezondheid is verslechterd vanwege lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts heeft onderzoek verricht en overeenkomstig zijn bevindingen op 30 maart 2011 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft een drietal voor appellante geschikte functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 53,26%. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is gewijzigd en dat zij met ingang van 1 juli 2011 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Bij besluit van 21 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 mei 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, de inkomenseis per 1 september 2011 vastgesteld op € 5,73 per uur en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hiertoe heeft de rechtbank - voor zover van belang - het volgende overwogen.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. Zij heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee de verzekeringsartsen hun onderzoek hebben verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn beoordeling de in bezwaar van de huisarts verkregen inlichtingen meegewogen. De rechtbank heeft geen grond om te twijfelen aan de conclusie dat voor een verminderde arbeidsduur geen medische reden is. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 13 maart 2012 gemotiveerd geconcludeerd dat in de in beroep overgelegde medische informatie geen nieuwe medische feiten aan het licht komen die aanleiding geven om zwaardere beperkingen aan te nemen op de in geding zijnde datum. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt gezien deze conclusie onjuist te achten.
2.3. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geconcludeerd dat een van de drie geselecteerde functies niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd vanwege de voor die functie geschetste opleidingseis. Met inachtneming van haar medische beperkingen moet appellante wel in staat worden geacht een van de reservefuncties te kunnen vervullen. Dit resulteert volgens de rechtbank in een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,69%, zodat appellante terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
2.4. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat daardoor tevens de inkomenseis is gewijzigd en heeft deze vastgesteld op € 5,73 per uur. Gelet op artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA heeft de rechtbank de ingangsdatum van de gewijzigde inkomenseis bepaald op
1 september 2011.
3.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat er geen aanknopingspunt bestaat om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat geen sprake is van nieuwe medische feiten die aanleiding geven om zwaardere beperkingen aan te nemen op de hier relevante datum, onjuist te achten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij enkele brieven ingebracht van de behandelend sector. Zij heeft tenslotte de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting appellante in hoger beroep is gekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Het hoger beroep richt zich daarbij uitsluitend op de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft geen specifiek arbeidskundige gronden geformuleerd, ook niet over de medische geschiktheid van de functies waarop de schatting is gebaseerd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht en met juistheid overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd. Evenals de rechtbank heeft ook de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de gemotiveerde conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat de in beroep ontvangen medische gegevens geen aanleiding geven voor meer of zwaardere beperkingen ten tijde hier van belang dan in de FML van 30 maart 2011 zijn opgenomen, onjuist is te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarover in zijn rapport van 13 maart 2012 uiteengezet dat bij lichamelijk onderzoek bij appellante geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden. Er is geen lichamelijke oorzaak gevonden voor de chronische pijnklachten. Met betrekking tot de gevonden afwijkingen op de röntgenfoto’s heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat er geen direct verband bestaat tussen de röntgenologische afwijkingen en de ernst van de klachten en beperkingen. Dat appellante verminderd beschikbaar is vanaf februari 2012 in verband met behandeling, is niet van invloed op de belastbaarheid op de datum hier in geding. Het hebben van een reumafactor betekent niet per definitie dat betrokkene reuma heeft of krijgt. Uit de verkregen informatie blijkt niet dat de diagnose reumatoïde artritis is gesteld bij appellante. Overigens is het stellen van de diagnose op zich niet van invloed op de beoordeling van de belastbaarheid. De Raad heeft geen aanleiding gezien deze bevindingen onjuist te achten.
4.3.
De in hoger beroep door appellante ingebrachte medische gegevens geven geen aanleiding om te twijfelen aan de voornoemde conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in diens rapport van 13 maart 2012 en bieden geen aanknopingspunten voor een ander inzicht in de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 april 2013 gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte gegevens. Over de brief van de orthopedisch chirurg van 15 november 2012 heeft hij opgemerkt dat deze brief geen nieuwe, nog niet bekende medische gegevens bevat. Ten onrechte stelt appellante dat deze brief onderbouwt dat zij reuma in het bloed heeft. Aan deze brief kunnen geen argumenten worden ontleend om verdergaande fysieke beperkingen aan te nemen. In de brief van de reumatoloog van 11 juni 2012 wordt de diagnose fibromyalgie gesteld. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is van belang dat bij lichamelijk onderzoek geen artritisverschijnselen zijn gezien en bij röntgenonderzoek geen relevante afwijkingen zijn geobjectiveerd. Alhoewel appellante de fibromyalgie beschrijft als een ‘pijnlijke vorm van reuma’, is duidelijk dat dit ziektebeeld niet vergezeld gaat van objectiveerbare afwijkingen van het houdings- en bewegingsapparaat. Dat appellante pijn ervaart wordt niet betwist. De bevindingen in het radioverslag van 19 oktober 2012 zien niet op de datum in geding. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts in zijn conclusie dat er geen nieuwe medische feiten aan het licht zijn gekomen die aanleiding geven om zwaardere beperkingen aan te nemen op de datum in geding.
4.4.
Het voorgaande betekent voorts dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een deskundige.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S. Aaliouli

QH