ECLI:NL:CRVB:2014:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-1632 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, had zich op 13 oktober 2011 ziek gemeld met klachten aan zijn linkerschouder en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 22 maart 2012, omdat appellant niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn eigen arbeid. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist waren vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen door de artsen van het Uwv. Hij stelde dat hij onder behandeling was bij verschillende zorgverleners en dat zijn psychische klachten een rol speelden bij zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De verzekeringsartsen hadden alle beschikbare informatie meegewogen en de klachten van appellant voldoende aandacht gegeven. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe gegevens waren die erop wezen dat de psychische beperkingen op de datum van de beëindiging van de uitkering waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat appellant op 22 maart 2012 geschikt was voor zijn arbeid. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en B.W.N. de Waard als leden, in aanwezigheid van griffier S. Aaliouli.

Uitspraak

13/1632 ZW
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2013, 12/2745 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, voorheen werkzaam als magazijnmedewerker in een omvang van 43,12 uur per week, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per
13 oktober 2011 ziek gemeld met klachten aan de linkerschouder. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2012 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 maart 2012 beëindigd, omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is voor zijn eigen arbeid. Het gaat daarbij om de in het kader van een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor hem geschikt geachte functies.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2012 heeft een bezwaarverzekeringsarts appellant onderzocht en de medische beoordeling bevestigd. Bij besluit van 3 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts was voldoende bekend met alle door appellant gestelde klachten op de datum in geding
22 maart 2012. Ook hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen informatie van de behandelaars van appellant in hun afwegingen betrokken, waaronder de informatie van [naam] van
7 maart 2012, die dateert van kort voor de datum van het besluit van 20 maart 2012. Voor het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend sector was volgens de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank was onder die omstandigheden van oordeel dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Er was voor de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellant onjuist hebben vastgesteld. In beroep heeft appellant geen medische informatie overgelegd die aanleiding vormt voor twijfel aan de conclusie dat op 22 maart 2012 geen sprake was van toename van de eerder vastgestelde beperkingen bij appellant. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat uitgegaan moet worden van de geschiktheid van appellant voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies per 22 maart 2012, zodat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering per die datum heeft beëindigd.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij altijd al psychische klachten heeft gehad, maar dat voornamelijk naar de fysieke klachten is gekeken door de artsen van het Uwv. Appellant heeft aangegeven dat het lang heeft geduurd voor duidelijk werd wat er aan de hand was. De artsen van het Uwv hebben gesteld op de hoogte te zijn van zijn psychische gesteldheid, maar appellant ziet daar weinig van terug in zijn zaak. Appellant heeft daartoe aangevoerd onder behandeling te zijn bij een psychiater, psycholoog, maatschappelijk werk en een dramatherapeut en dat hij medicatie gebruikt.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als dit in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de conclusies kan dragen. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en alle beschikbare informatie meegewogen. De verzekeringsartsen hebben de klachten van appellant voldoende aandacht gegeven en daarbij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant op 22 maart 2012 (weer) in staat was om zijn arbeid te verrichten.
4.3.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het Uwv te veel de nadruk heeft gelegd op zijn lichamelijke klachten en dat zijn psychische klachten onderbelicht zijn gebleven. De rechtbank heeft met juistheid en uitvoerig in de aangevallen uitspraak weergegeven dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellant overgelegde informatie van [naam] van
7 maart 2012 zorgvuldig heeft bestudeerd en een reactie daarop heeft gegeven.
4.4.
Ter zitting heeft appellant opgemerkt dat hij sinds medio 2012 bij de GGZ een intensief begeleidingsprogramma volgt. Volgens appellant zijn er aanwijzingen dat een deel van de lichamelijke klachten lijken voort te komen uit de psychische klachten. De Raad kan hieraan niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Uit met name het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 mei 2012 blijkt dat deze de brief van [naam] van 7 maart 2012 over de gewenste behandeling voor appellant in de beoordeling heeft betrokken. Er zijn geen nadere gegevens bekend geworden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de psychische beperkingen op de datum 22 maart 2012 zijn onderschat. Het oordeel van de rechtbank dat appellant op 22 maart 2012 (weer) geschikt was voor zijn arbeid, wordt onderschreven.
4.5.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S. Aaliouli

QH