ECLI:NL:CRVB:2014:2779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-2779 Bbz
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen wegens niet-levensvatbaarheid taxibedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een taxichauffeur, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen omdat het taxibedrijf van de appellant niet levensvatbaar werd geacht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht onzorgvuldig had gehandeld door de aanvraag af te wijzen zonder voldoende rekening te houden met de gezondheidsproblemen van de appellant, die zijn inzetbaarheid voor het taxibedrijf hadden beïnvloed.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de conclusies van het advies van Friedeberg Consultancy BV (FCBV) overtuigend waren. FCBV had vastgesteld dat de slechte financiële resultaten van het taxibedrijf niet alleen te wijten waren aan de verminderde inzetbaarheid van de appellant, maar ook aan andere factoren zoals onvoldoende commerciële en financiële ondernemerscapaciteiten en hevige concurrentie. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het advies van FCBV en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn beschikbaarheid voor meer uren zou leiden tot een significante verbetering van de omzet.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige adviezen in de besluitvorming van bijstandsverlenende organen en de noodzaak voor appellanten om hun claims met objectieve gegevens te onderbouwen.

Uitspraak

13/2779 Bbz
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 april 2013, 12/1584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 mei 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
In 2005 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend met het oog op de exploitatie van een taxibedrijf. Deze aanvraag is afgewezen omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. In 2007 is een nieuwe aanvraag op grond van het Bbz 2004 ingediend en is bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Appellant is in juli 2007 met het taxibedrijf gestart. Na een ongeluk met zijn taxi in 2009 heeft het college appellant opnieuw een lening op grond van het Bbz 2004 toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 19 oktober 2011 op grond van het Bbz 2004 bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Op verzoek van het college heeft Friedeberg Consultancy BV (FCBV) over de aanvraag geadviseerd. In het op 17 november 2011 uitgebrachte advies heeft FCBV geconcludeerd dat het taxibedrijf niet levensvatbaar is. FCBV baseert deze conclusie op de overweging dat de tegenvallende bedrijfsresultaten worden veroorzaakt door onvoldoende commerciële en financiële ondernemerscapaciteiten, hevige concurrentie en een bedreigende marktsituatie. Appellant onderneemt te weinig actie om de bedrijfsresultaten te verbeteren. Zijn houding is te afwachtend. Appellant heeft beperkte oplossingen aangedragen om de bedrijfsresultaten te verbeteren. Hierdoor meent FCBV dat de benodigde stijging van de omzet uitblijft en begroot zij voor de komende drie jaar een negatieve aflossingscapaciteit. Appellant heeft in reactie op het advies bij brief van
2 december 2011 onder meer aangevoerd dat de omzet is achtergebleven omdat hij als gevolg van rugklachten (tijdelijk) minder uren beschikbaar is geweest voor het taxibedrijf. De reactie van appellant heeft FCBV geen aanleiding gegeven het advies te wijzigen, omdat volgens FCBV het aantal gewerkte uren niet de belangrijkste oorzaak is van de verslechterde financiële positie van het taxibedrijf.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het college, onder verwijzing naar het advies van FCBV, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het taxibedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank geoordeeld
dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Daartoe heeft zij overwogen dat FCBV niet gemotiveerd is ingegaan op de stelling dat de slechte financiële positie van het taxibedrijf met name is te wijten aan de (tijdelijke) verminderde inzetbaarheid vanwege appellants rugklachten. Niet zonder meer kan worden gezegd dat het aantal gewerkte uren niet van direct belang is voor de omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf. FCBV heeft onvoldoende gemotiveerd waarom meer gewerkte uren (in dit geval zelfs een verdubbeling) niet tot een ander bedrijfsresultaat zouden kunnen leiden. Dat FCBV andere factoren in zijn beoordeling zwaarder laat wegen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan het aantal gewerkte uren in het geheel geen belang gehecht hoeft te worden. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat eisers verbeterde gezondheidstoestand en daarmee de stijging in het aantal gewerkte uren van invloed zijn op de bedrijfsresultaten. De rechtbank heeft het college opgedragen dit gebrek hetzij bij nadere motivering, hetzij bij een nieuwe beslissing op het bezwaar te herstellen.
2.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college FCBV verzocht een aanvullend advies uit brengen. Ten behoeve van dit advies heeft appellant een uitdraai van de grootboekkaarten overgelegd met een weergave van beschikbare taxiuren en de bijbehorende omzet. In het rapport van 16 januari 2013 heeft FCBV geconstateerd dat de omzet weliswaar stijgt naarmate het aantal uren stijgt, echter niet in verhouding zoals zou mogen worden verwacht. Volgens FCBV is geen verband te constateren tussen het aantal beschikbare uren en de omzet, aangezien gebleken is dat meer beschikbare uren niet tot meer omzet leiden. Op grond daarvan blijft FCBV van mening dat het aantal uren dat appellant beschikbaar is voor zijn werk niet de belangrijkste oorzaak is voor de verslechterde financiële positie van appellant. FCBV heeft daarom het advies de aanvraag af te wijzen gehandhaafd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met dit aanvullend rapport het door de rechtbank geconstateerde gebrek is hersteld.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat met het aanvullende advies genoegzaam vaststaat dat het aantal door appellant gewerkte uren niet van doorslaggevende betekenis is voor de conclusie dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Daarmee is volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat het taxibedrijf niet levensvatbaar is. Het college heeft de aanvraag van appellant terecht afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij betwist dat het taxibedrijf niet levensvatbaar is. FCBV heeft ten onrechte geconcludeerd dat de uren die hij beschikbaar is voor werk niet de belangrijkste oorzaak zijn van zijn verslechterde financiële positie. Volgens appellant heeft hij aangetoond dat de omzet stijgt naarmate het aantal uren stijgt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Een bijstand verlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FCBV. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de conclusies van FCBV overtuigend en naar behoren zijn gemotiveerd. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
Uit het rapport van 17 november 2011 blijkt dat de prognoses voor de omzet over de drie jaren, gerekend van 1 december 2011 zijn vastgesteld op € 11.800,- respectievelijk € 12.300,- en € 13.000,-, en daarmee beduidend lager zijn dan de taakstellende omzet van € 35.700,- die minimaal gerealiseerd moet worden om aan alle zakelijke en privéverplichtingen te kunnen voldoen. FCBV heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet wat de oorzaken van het achterblijvende bedrijfsresultaat zijn. Met het aanvullend rapport van 16 januari 2013 is duidelijk gemaakt dat die oorzaak niet is gelegen in het aantal beschikbare uren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Hij heeft niet met objectieve verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld door een deskundig tegenadvies, aangetoond dat beschikbaarheid voor meer uren meebrengt dat de omzet en daarmee het bedrijfsresultaat in betekenende mate stijgt, dan wel dat de door FCBV gesignaleerde oorzaken onjuist zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) O. Hovens
ew