1.De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1. Op 2 mei 2012 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier, gedagtekend 7 juni 2012 (eerste aanvraag), heeft appellant vermeld dat hij een woning huurt op het adres [adres] te Utrecht (opgegeven adres), dat de huurprijs € 646,20 bedraagt en dat er nog twee andere bewoners op zijn adres wonen, te weten “[M.] en zijn vrouw”. Bij brief van 15 juni 2012 heeft appellant diverse door het college opgevraagde documenten en gegevens ingezonden.
1.1.2. Tijdens een telefoongesprek op 22 juni 2012 met een medewerker van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (Dienst) heeft appellant onder meer verklaard dat twee volwassenen en een kind van 15 jaar oud bij hem in huis wonen, dat deze mensen hem geen huur betalen, dat op zijn bankrekening beslag is gelegd, dat hij de huur per kas stort op de bankrekening van de onderhuurder en dat de onderhuurder de huur vervolgens overmaakt naar de woningbouwvereniging.
1.1.3. Naar aanleiding van deze informatie heeft de Dienst een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 12 juli 2012 op het kantoor van de Dienst een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en twee medewerkers van de Dienst. Uit het gespreksverslag komt naar voren dat appellant tijdens het gesprek vragen over zijn woonsituatie niet wilde beantwoorden, dat hij door de vragen heen bleef praten, dat hem een hersteltermijn van 15 minuten is gegeven om medewerking te verlenen aan het gesprek en dat appellant toen is vertrokken.
1.1.4. Bij besluit van 13 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de eerste aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit 1 is ten grondslag gelegd dat appellant, door tijdens het gesprek op 12 juli 2012 weg te gaan, heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie en onvoldoende openheid heeft gegeven over die situatie. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan zijn wettelijke medewerkings- en inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.2.1. Op 27 september 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op het aanvraagformulier, gedagtekend 2 oktober 2012 (tweede aanvraag), heeft appellant vermeld dat hij vanaf januari 2011 geen inkomen heeft, dat hij een woning huurt op het opgegeven adres voor € 676,- per maand (woning), dat er sinds 11 september 2009 nog twee andere bewoners op dit adres wonen, te weten “Hr. [M.] en zijn vrouw mw. [M.]”, en dat hij een schuld van € 409,- heeft aan zijn ziektekostenverzekeraar.
1.2.2. Omdat er bij de Dienst onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van appellant, hebben handhavingsspecialisten van de Dienst een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten op 26 oktober 2012 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres.
1.2.3. Tijdens het gesprek op 26 oktober 2012 heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Op het opgegeven adres wonen ook nog een man, een vrouw en twee kinderen. Dit zijn bekenden van een vriend van appellant. De woning heeft twee slaapkamers, waarvan de ene wordt gebruikt door de man, de vrouw en het jongste kind en de andere door appellant. Het oudste kind slaapt in de woonkamer op de bank. De mensen die op het opgegeven adres verblijven, betalen geen huur. Appellant heeft geen andere eigendommen in de woning dan de spullen in de slaapkamer die hij in gebruik heeft. Hij heeft € 3.000,- contant geleend van zijn zoon. Dit bedrag heeft hij in juni 2012 ontvangen. Appellant heeft afgesproken dat hij zijn zoon terugbetaalt als hij zijn zaakjes heeft geregeld. Als appellant iets moet betalen, dan stort hij wat geld op zijn bankrekening.
1.2.4. In het verslag van het huisbezoek is onder meer het volgende opgenomen. In de slaapkamer die appellant aanwees als de kamer die hij in gebruik had, bevond zich een hoogslaper, die volgens appellant wordt gebruikt door eventuele logees, een eenpersoonsbed, voorzien van een dekbed met overtrek van een universiteit, twee kasten en een kapstok. De kleding in de hoge kast, bestaande uit spijkerbroeken en T-shirts, was kleurrijk. Appellant droeg een pantalon, een blouse en een colbert. Aan de kapstok hing een herenpantalon, een blouse en een jas. Appellant verklaarde dat alleen het eenpersoonsbed van hem was. De rest van de meubels in de slaapkamer en in de rest van de woning was van het inwonende gezin. Gevraagd naar zijn administratie toonde appellant in de ladekast diverse mappen met administratie van zijn bedrijf dat failliet is gegaan. Gevraagd naar recente administratie, verklaarde appellant dat hij een blauw mapje met recente stukken bij zich draagt en dat hij al zijn post direct doorstuurt naar zijn advocaat. Een scheermesje en een tandenborstel waren de enige spullen van appellant in de badkamer. In de keuken stonden op het aanrecht diverse etenswaren voor vier personen.
1.2.5. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 november 2012.
1.2.6. Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college de tweede aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.2.7. Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2012 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de tweede aanvraag alsnog afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek is het niet aannemelijk dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft de herkomst van de stortingen op zijn bankrekening niet aannemelijk gemaakt en niet aangetoond dat hij
€ 3.000,- contant heeft geleend van zijn zoon. De door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van zijn zoon is daarvoor ontoereikend. Er blijft onduidelijkheid bestaan over de financiële situatie van appellant. Zo is niet gebleken dat appellant betalingsachterstanden heeft ten aanzien van bijvoorbeeld de betaling van huur, gas, water en licht. Door over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie onvoldoende informatie te verstrekken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.3.1. Op 22 november 2012 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (derde aanvraag). Omdat bij de Dienst nog steeds onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van appellant, hebben handhavingsspecialisten van de Dienst wederom een onderzoek ingesteld. In dat kader is geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres.
1.3.2. Over de gang van zaken rond de pogingen een huisbezoek af te leggen is in het onderzoeksrapport van 6 februari 2013 onder meer het volgende vermeld. Op (vrijdag) 1 februari 2013, om 8.00 uur, hebben twee handhavingsspecialisten van de Dienst geprobeerd een huisbezoek af te leggen. Zij werden toegelaten tot de woning door mevrouw Messaoudi (M), die desgevraagd verklaarde dat appellant niet thuis was. M nodigde de handhavingsspecialisten uit om binnen te komen en plaats te nemen en zei dat ze haar man zou bellen om appellant te gaan zoeken. Omstreeks 8.30 uur kwam appellant de woning binnen. De handhavingsspecialisten legitimeerden zich en deelden het doel van hun komst mee, te weten het doen van een onderzoek in verband met de bijstandsaanvraag van appellant. Appellant begon toen te tieren en te schelden. De handhavingsspecialisten maakten daarop direct aanstalten om weg te gaan. Tijdens het verlaten van de woning heeft één van de handhavingsspecialisten meegedeeld dat hij een formulier hersteltermijn onder de deur naar binnen zou schuiven. Bij dat formulier, dat onder de toegangsdeur tot de woning naar binnen is geschoven, is aan appellant een hersteltermijn van vijf minuten gegeven, in verband met zijn weigering medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn woonsituatie in de woning. Appellant opende na enige tijd de voordeur. Appellant begon direct weer te tieren en schelden in bewoordingen dat de handhavingsspecialisten moesten opdonderen. Daarop heeft één van de handhavingsspecialisten tegen appellant gezegd dat hij kennelijk het formulier hersteltermijn had gezien en dat uit zijn bewoordingen werd opgemaakt dat appellant niet wilde meewerken aan een huisbezoek. Omdat de hersteltermijn inmiddels was verstreken, zijn de handhavingsspecialisten vertrokken.
1.3.3. Bij besluit van 8 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit 3), heeft het college de derde aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellant, door niet mee te werken aan het huisbezoek op 1 februari 2013, de op hem rustende wettelijke medewerkingsverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.