ECLI:NL:CRVB:2014:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-2849 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkverklaring bezwaar arbeidsverplichtingen en bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het bezwaar van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar met betrekking tot opgelegde arbeidsverplichtingen werd afgewezen. Appellante ontving sinds 3 april 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvraag ingediend voor bijstand met als gewenste ingangsdatum 26 oktober 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade had eerder de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2011 ingetrokken, omdat zij niet tijdig had gereageerd op uitnodigingen voor een gesprek. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en verklaarde het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk voor zover het betrekking had op de arbeidsverplichtingen. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het college in de proceskosten.

Uitspraak

13/2849 WWB
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 april 2013, 12/840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 mei 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 april 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op de[adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Het college heeft op 5 september 2011 een e-mailbericht ontvangen, waarin staat dat de verhuurder van appellante haar heeft gedagvaard. In de aan de e-mail als bijlage toegevoegde dagvaarding staat dat de verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning aan het uitkeringsadres vordert.
1.3.
Het college heeft appellante vervolgens tot twee keer toe, bij aangetekend verzonden brieven van 20 en 27 september 2011, uitgenodigd voor een gesprek. Appellante is beide keren niet verschenen en de naar het uitkeringsadres verzonden brieven zijn retour ontvangen met de mededeling 'vertrokken/onbewoond'.
1.4.
Bij aangetekend verzonden besluit van 30 september 2011 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2011 ingetrokken.
1.5.
Appellante heeft zich op 26 oktober 2011 gemeld en op 15 november 2011 een aanvraag om bijstand gedaan, met als gewenste ingangsdatum 26 oktober 2011.
1.6.
Het college heeft appellante bij besluit van 25 november 2011 een voorschot toegekend van € 150,-.
1.7.
Bij besluit van 5 december 2011 (besluit 2) heeft het college appellante met ingang van 26 oktober 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, onder verrekening van het op 25 november 2011 uitbetaalde voorschot. Het college heeft bij besluit 2 voorts, voor zover hier van belang, het vermogen van appellante vastgesteld op € 7.203,50 negatief en appellante medegedeeld dat voor haar de arbeidsverplichtingen van artikel 9 van de WWB gelden.
1.8.
Het college heeft het tegen besluit 1 gerichte bezwaar bij besluit van 28 maart 2012 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaar niet verschoonbaar te laat is ingediend. Bij datzelfde besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard wat betreft de vermogensvaststelling en de arbeidsverplichtingen en niet-ontvankelijk verklaard voor zover appellante heeft aangevoerd dat bijstand had moeten worden toegekend per 1 september 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat het college geen beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen de verrekening van het voorschot. De rechtbank heeft het bestreden besluit om die reden vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
4.1.
Appellante voert in de eerste plaats aan dat zij het onredelijk vindt dat het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft daarover in 5.1 tot en met 5.8 van de aangevallen uitspraak
- verkort weergegeven - overwogen dat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, het bezwaarschrift gelet op de termijn van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tijdig is ingediend en appellante ten aanzien van het na afloop van die termijn indienen van het bewaarschrift in verzuim is geweest, omdat appellante niet tijdig een adreswijziging heeft doorgegeven. Het college heeft het bezwaar daarom volgens de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen 5.1 tot en met 5.8 van de rechtbank volledig en neemt deze over. De door appellante in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, die neerkomen op een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd, brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
Besluit 2
4.4.
Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat het college het bezwaar tegen de toekenning van de bijstand per 26 oktober 2011 niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van dit bezwaar inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat bijzondere omstandigheden ontbreken om met terugwerkende kracht, en wel met ingang van
1 september 2011, bijstand te verlenen.
4.5.
Appellante kan worden toegegeven dat het college het bezwaar tegen besluit 2, voor zover dat ziet op de ingangsdatum, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet valt in te zien waarom de in een toekenningsbesluit opgenomen ingangsdatum van de bijstand in bezwaar niet kan worden aangevochten en dat de daarop gerichte gronden in het kader van de volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb niet zouden dienen te worden meegenomen. Door in de aangevallen uitspraak inhoudelijk in te gaan op de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die terugwerkende kracht konden rechtvaardigen, heeft de rechtbank dit impliciet wel onderkend maar daar ten onrechte geen overweging aan gewijd.
4.6.
De Raad vat de in dit kader aangevoerde beroepsgrond aldus op dat appellante beoogt om met terugwerkende kracht tot 1 september 2011 bijstand te verkrijgen. Hij ziet bij de beoordeling daarvan aanleiding om een onderscheid te maken in twee perioden.
4.7.
De eerste periode heeft betrekking op de reeds beoordeelde periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2011. Bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van
30 september 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellante over die periode al beoordeeld. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Appellante heeft dat niet gedaan.
4.8.
De tweede periode betreft de periode van 1 oktober 2011 tot en met 25 oktober 2011. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Omdat die periode ligt vóór de datum van melding op 26 oktober 2011, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De door appellante genoemde omstandigheid dat zij in paniek was en het feit dat zij geen twee maanden bijstand kan missen, vormen geen bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen af te wijken van genoemd uitgangspunt.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, tot het oordeel is gekomen dat geen grond bestaat voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.10.
Wat betreft de verrekening van het voorschot heeft de rechtbank in 5.15 van de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar artikel 52, vierde lid, van de WWB, overwogen dat het college op goede gronden het voorschot heeft verrekend met de verleende bijstand. De Raad onderschrijft deze overwegingen volledig en neemt deze over. De door appellante in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond, welke neerkomt op een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.11.
Appellante voert verder aan dat zij er belang bij heeft dat zij wordt vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Appellante is daarvan bij besluit van 27 februari 2014 alsnog vrijgesteld tot 3 november 2013. Omdat de Raad niet is gebleken dat appellante in het kader van de voorafgaand aan de ontheffing geldende arbeidsverplichtingen enige oproep heeft ontvangen of geconfronteerd is met enige maatregel wegens het niet voldoen aan die arbeidsverplichtingen, heeft appellante geen belang meer bij een oordeel van de Raad over deze grond. Het hoger beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.12.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het vermogen niet juist is vastgesteld. De rechtbank heeft daarover in 5.13 van de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat het vastgestelde vermogen negatief is en dat de aard en de omvang van het negatieve vermogen niet relevant zijn. De door appellante in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond, welke neerkomt op een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Conclusie
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal - voor zover aangevochten - worden bevestigd met verbetering van gronden. Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op de destijds opgelegde
arbeidsverplichtingen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD