In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht met betrekking tot haar aanvragen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellante, geboren in 1983, was vanaf november 2001 als kassière werkzaam, maar meldde zich in december 2002 ziek vanwege psychische en beenklachten. Na een afwijzing van haar WAO-aanvraag in 2003, verzocht zij in oktober 2009 om een herbeoordeling. Het Uwv weigerde haar aanvraag voor Wajong, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank verklaarde haar beroep tegen de afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv niet adequaat had gereageerd op de brief van appellante van 16 oktober 2009, waarin zij melding maakte van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten van het Uwv gegrond. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de klachten van appellante konden worden toegeschreven aan de diagnose Common Variable Immunodeficiency (CVID) en dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand konden blijven, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen zorgvuldig hebben afgewogen. De Raad benadrukte het belang van een adequate medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met aanvragen van appellanten.