In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van betrokkene tegen een boete die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was opgelegd. De boete was het gevolg van een herziening van de studiefinanciering van betrokkene, waarbij werd vastgesteld dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor feitelijke bewoning op het adres waar zij stond ingeschreven.
De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat zij van oordeel was dat betrokkene verschoonbaar te laat bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2012. De Raad oordeelde echter anders. De Raad stelde vast dat betrokkene weliswaar te laat bezwaar had gemaakt, maar dat er geen reden was om deze termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De Raad oordeelde dat de brief van 10 juli 2012, waarin het voornemen tot boeteoplegging werd aangekondigd, niet verwarrend was en dat betrokkene voldoende mogelijkheden had om tijdig bezwaar te maken.
Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de Raad appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de noodzaak voor appellanten om duidelijk te zijn in hun communicatie over beslissingen en de mogelijkheid tot bezwaar.