ECLI:NL:CRVB:2014:2743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
12-1110 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vergoeding van medische kosten na ongeval tijdens werk

Op 14 augustus 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door appellante, een leerkracht die na een ongeval op 16 maart 2007, waarbij zij een hersenschudding opliep, medische kosten vergoed wilde krijgen van de stichting De Haagse Scholen. De stichting had aanvankelijk het verzoek om vergoeding afgewezen, omdat appellante haar verzoek onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de stichting het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en appellante de gelegenheid moest geven haar verzoek te onderbouwen.

In de tussenuitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de stichting niet voldoende had onderbouwd waarom de medische kosten van appellante niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De Raad oordeelde dat er een oorzakelijk verband aannemelijk was tussen de klachten van appellante en het ongeval, mede op basis van medische rapportages die door appellante waren overgelegd. De Raad heeft de stichting opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de stichting ook de door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde nota's moet betrekken.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische kosten in het kader van arbeidsongeschiktheid en de verantwoordelijkheden van de stichting in dit proces. De Raad heeft de stichting drie maanden de tijd gegeven om het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

Uitspraak

12/1110 AW-T
Datum uitspraak:14 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
4 januari 2012, 11/7623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
stichting De Haagse Scholen (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.P. de Jong hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. H.J. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante en de stichting hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chr.D. de Vos, advocaat. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 16 maart 2007 heeft appellante tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden als leerkracht een basketbal tegen haar hoofd gekregen, waarbij zij een hersenschudding heeft opgelopen. Appellante was ten tijde van dit ongeval in dienst van een rechtsvoorganger van de stichting. Zij heeft na het ongeval niet meer gewerkt.
1.2. Appellante heeft zich in de jaren na het ongeval onder medische behandeling gesteld voor diverse klachten. Appellante heeft de stichting verzocht om vergoeding van medische kosten op grond van artikel 43 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BZA).
1.3. De stichting heeft dit verzoek aanvankelijk afgewezen, omdat appellante haar verzoek onvoldoende had onderbouwd. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de stichting
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 februari 2011 geoordeeld dat de stichting het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ter zitting heeft de stichting verklaard dat appellante haar verzoek alsnog kan onderbouwen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellante de kosten van geneeskundige behandeling inzichtelijk dient te maken en dient aan te tonen dat deze kosten in verband staan met het ongeval.
1.4. Bij brief van 16 mei 2011 heeft appellante de stichting nota’s toegestuurd van medische kosten over de jaren 2007 tot en met 2010 alsmede verklaringen van de revalidatiearts K en een oogarts. Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft appellante een uitdraai van het huisartsenjournaal aan de medisch adviseur van de gemachtigde van de stichting gestuurd.
1.5. Bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft de stichting het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De stichting heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de bedrijfsarts in haar rapportage van 22 juni 2011 heeft geconcludeerd dat de oorzakelijke relatie tussen het ongeval en de medische situatie van appellante op langere termijn zeer twijfelachtig is. Verder heeft appellante volgens de stichting geen informatie verstrekt over de ingediende nota’s waardoor de stichting niet kan opmaken of zij kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
1.6. In beroep bij de rechtbank heeft appellante bij brief van 8 december 2011 meer nota’s over 2011 overgelegd en een overzicht verstrekt van de tot dan toe overgelegde nota’s.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd waaruit de causaliteit tussen het ongeval en haar medische klachten blijkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak brieven van behandelaars en een rapport van de neuroloog dr. J.U.R. Niewold (Niewold) overgelegd. Zij stelt dat op basis van de door haar overgelegde stukken is bewezen dat haar klachten in causale relatie staan tot het ongeval. Verder heeft appellante nota’s overgelegd over de jaren 2012 tot en met 2014 alsmede een lijst van door haar in de periode van 6 november 2012 tot en met 2014 gebruikte medicijnen.
3.2.
De stichting heeft in hoger beroep een brief van 5 juli 2013 van de bedrijfsarts overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stichting heeft erop gewezen dat de stichting noch de rechtbank rekening heeft kunnen houden met de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend. Bovendien waren de stukken reeds bekend ten tijde van de bezwaar- en beroepsprocedure.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 augustus 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO1388) staat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel er aan in de weg dat in beroep of in hoger beroep een door de indiener kenbaar gemaakt standpunt met nadere bewijsstukken wordt onderbouwd, zij het dat de beginselen van een behoorlijke procesorde, die deels zijn neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht, zoals bijvoorbeeld in art. 8:58 van die wet, in het concrete geval aan dat uitgangspunt beperkingen kunnen stellen. Laatstbedoelde situatie doet zich hier niet voor, zodat geen grond bestaat de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken buiten beschouwing te laten.
4.3.
Artikel 43 van het BZA, zoals dat gold ten tijde in geding, bepaalt dat in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid die naar het oordeel van het bevoegd gezag in overwegende mate veroorzaakt is door de aard van de aan betrokkene opgedragen werkzaamheden, dan wel door de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, de naar het oordeel van het bevoegde gezag te zijnen laste blijvende noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling aan hem worden vergoed.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeval niet aan de schuld of onvoorzichtigheid van appellante is te wijten. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de ziekte en arbeidsongeschiktheid van appellante in overwegende mate is veroorzaakt door het ongeval en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Oorzakelijk verband
4.5.1.
De stichting heeft erop gewezen dat uit de overgelegde medische rapportages blijkt dat bij appellante geen afwijkingen zijn vastgesteld. Dit staat er echter niet aan in de weg dat de klachten waarvoor appellante kosten van geneeskundige behandeling heeft gemaakt, in overwegende mate het gevolg kunnen zijn van het ongeval. Het gaat er om of een oorzakelijk verband aannemelijk is tussen de klachten van appellante en het ongeval. Een oorzakelijk verband is aanwezig als er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of de werkomstandigheden de ziekte van de betrokkene daadwerkelijk hebben veroorzaakt (zie onder meer de uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714).
4.5.2.
De Raad is van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de klachten waarvoor zij geneeskundige kosten heeft gemaakt in overwegende mate worden veroorzaakt door het ongeval. Daarvoor is in de eerste plaats het rapport van Niewold van belang. Niewold heeft, na kennis te hebben genomen van het medisch dossier van appellante, geconcludeerd dat er een duidelijke relatie is tussen de klachten en het ongeval. Niewold legt hieraan ten grondslag dat het algemeen aanvaard is dat zich na schedelhersenletsel en flexieletsel van de cervicale wervelkolom klachten kunnen ontwikkelen zoals die zich bij appellante hebben ontwikkeld. Daarnaast wordt in veel van de door appellante overgelegde medische stukken van haar behandelaars een relatie gelegd tussen haar klachten en de bij het ongeval opgelopen hersenschudding. Appellante is vanaf 2007 voor haar klachten onder behandeling geweest bij diverse behandelaars waarbij haar klachten in verband met photofobie op de voorgrond hebben gestaan. Uit de verslaglegging van de behandelaars blijkt op geen enkele wijze dat de klachten van appellante niet reëel, ingebeeld, voorgewend of overdreven werden gevonden. De stichting heeft ter zitting erkend dat de klachten van appellante bestaan en de bedrijfsarts heeft op basis van de klachten van appellante arbeidsongeschiktheid aangenomen. Ook het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft bij appellante aanzienlijke beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. Voorts is nog van belang dat appellante vóór het ongeval de klachten niet had, zij ten tijde van het ongeval een fulltime dienstverband vervulde en er geen andere oorzaak voor de klachten van appellante in beeld is dan het ongeval op 16 maart 2007. Het rapport van de bedrijfsarts van 22 juni 2011 waarop de stichting het bestreden besluit heeft gebaseerd, kan aan dit oordeel niet afdoen, te minder omdat de bedrijfsarts in haar brief van 5 juli 2013 te kennen heeft gegeven dat zij de indruk heeft dat de medische onderbouwing van het oorzakelijk verband met de rapportage van Niewold is toegenomen.
4.5.3.
Nadat appellante bij het aanvullend beroepschrift medische stukken, waaronder het rapport van Niewold, had overgelegd waarmee ontegenzeggelijk ernstige twijfel werd gezaaid aan de juistheid van het standpunt van de stichting, heeft de stichting er aanvankelijk voor gekozen zijn standpunt niet van een nadere medische onderbouwing te voorzien. Op verzoek van de Raad heeft de stichting alsnog een reactie gegeven door middel van overlegging van de brief van de bedrijfsarts van 5 juli 2013. In deze brief geeft de bedrijfsarts te kennen zich niet voldoende deskundig te achten de rapportage van Niewold te beoordelen. Daarna is er geen nadere onderbouwing van zijn standpunt door de stichting gegeven. De stichting heeft aldus voldoende gelegenheid gehad te reageren op de door appellante gegeven onderbouwing van het oorzakelijk verband van haar klachten en het ongeval. De Raad ziet dan ook geen aanleiding de stichting de gelegenheid te geven alsnog een rapportage van een eigen deskundige in geding te brengen. Omdat, zoals onder 4.5.2 is overwogen, op basis van de door appellante overgelegde medische stukken het oorzakelijk verband tussen haar klachten en het ongeval aannemelijk is, ziet de Raad geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.5.4.
Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.3 is overwogen volgt dat de stichting zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ziekte en arbeidsongeschiktheid van appellante niet in overwegende mate zijn veroorzaakt door het ongeval. De beroepsgrond slaagt.
Geneeskundige kosten
4.6.
Appellante voert aan dat uit de door haar overgelegde specificaties van de ziektekostenverzekeraar blijkt dat de gevorderde kosten niet door de verzekeraar zijn vergoed. De stichting heeft zich in dit verband ten onrechte op het standpunt gesteld dat kosten van eigen risico of eigen bijdrage aan medische kosten geen geneeskundige kosten zijn die op grond van artikel 43 van het BZA voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de toelichting op artikel 43 van het BZA (Stb. 1995,703) blijkt dat geen kosten voor vergoeding in aanmerking komen die door de ziektekostenverzekeraar voor vergoeding in aanmerking komen. Daaruit volgt dat noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling die geheel of ten dele niet door de ziektekostenverzekeraar worden vergoed, in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de nota’s die appellante bij brief van 16 mei 2011 aan de stichting heeft gezonden, blijkt dat appellante, althans ten dele, verzoekt om vergoeding van medische kosten die haar ziektekostenverzekeraar niet heeft vergoed. De stichting heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante geen gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
4.7.
De Raad ziet aanleiding, mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet de stichting op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij dient de stichting, ervan uitgaande dat de klachten van appellante in overwegende mate het gevolg zijn van het ongeval, te beslissen of de door haar overgelegde nota’s voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat bij een nieuwe beslissing op bezwaar een beoordeling dient plaats te vinden naar de feiten van dat moment dient de stichting ook te beslissen over de door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde nota’s.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de stichting op binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 31 augustus 2011 te herstellen met inachtneming van wat onder 4.7 is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.T.P. Pot

HD