ECLI:NL:CRVB:2014:2717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
12-4815 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag op basis van aanvullende pensioenuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een toeslag die aan appellante was verstrekt op basis van de Toeslagenwet (TW). Appellante ontving een aanvullende pensioenuitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze niet meegenomen in de berekening van de toeslag. Het Uwv had eerder besloten om de toeslag met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 7.252,33 terug te vorderen, omdat appellante volgens het Uwv onterecht de toeslag had ontvangen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep stelde appellante dat zij niet op de hoogte was van de invloed van de aanvullende pensioenuitkering op haar recht op toeslag en dat het Uwv haar niet had geïnformeerd over de details van de toeslagberekening. De Raad oordeelde echter dat appellante uit de bijlagen bij het besluit van 5 december 2006 had kunnen afleiden dat de aanvullende pensioenuitkering van invloed was op de toeslag. De Raad bevestigde dat het Uwv de Beleidsregels op consistente wijze had toegepast en dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar aanvullende pensioenuitkering invloed had op haar recht op toeslag.

De Raad verwierp ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat er geen sprake was van vergelijkbare situaties en omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

12/4815 TW
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2012, 12/442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2006 de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2007 aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Bij besluiten van 18 mei, 25 mei en 26 juli 2011 heeft het Uwv de toeslag van appellante met ingang van 1 juni 2011 beëindigd, met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juni 2011 een bedrag van € 7.252,33 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de in 1.2 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) op consistente wijze heeft toegepast en op goede gronden - op grond van de artikel 11a van de TW - met terugwerkende kracht de toeslag heeft ingetrokken. Het had appellante met de bijlage bij het besluit van 5 december 2006 en het daarbij bij de “berekening van uw toeslag” vermelde daginkomen redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het Uwv bij zijn berekening de door appellante ontvangen aanvullende pensioenuitkering niet heeft meegenomen. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde toeslag - op grond van artikel 20 van de TW - op juiste gronden teruggevorderd. Niet is gebleken van onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor appellante die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om van de terugvordering af te zien. Dat appellante bij het ontstaan van de schuld geen verwijt kan worden gemaakt, maakt dat niet anders.
2.2. Over het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak waarnaar appellante heeft verwezen geen vergelijkbare zaak betreft. In deze zaak ontving betrokkene zowel een toeslag op haar uitkering op grond van de Ziektewet als op haar WAO-uitkering en is niet gebleken dat de betrokkene uit de berekening had kunnen afleiden dat de toeslag niet juist was.
3.1. In hoger beroep heeft appellante bestreden dat het haar duidelijk was, of kon zijn, dat de toeslag ten onrechte werd verstrekt. De wijze van de toeslagberekening was haar niet bekend en zij wist niet dat de aanvullende pensioenuitkering invloed had op de toeslag. Daarnaast heeft het Uwv het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zij recht had op een toeslag. Zij heeft op het aanvraagformulier aangevinkt dat zij een pensioenuitkering ontving. Het had dan ook op de weg van het Uwv gelegen om ontbrekende stukken op te vragen dan wel om de toeslag te weigeren. Gelet op deze fout is het onredelijk en onzorgvuldig van het Uwv om na ruim vier jaar de (gehele) toeslag van appellante terug te vorderen. In een vergelijkbare zaak heeft het Uwv afgezien van een terugvordering. De rechtbank heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een vergelijkbare zaak.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in hoger beroep onderkend dat het op het terrein van het Uwv had gelegen om te informeren naar de details van het aanvullende pensioen, maar dit maakt niet dat van de intrekking en terugvordering van de toeslag kan worden afgezien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot
1 juni 2011 inkomsten uit een aanvullende pensioenuitkering heeft ontvangen, dat haar inkomen gedurende deze periode boven het voor haar geldende sociaal minimum lag en dat het Uwv ten onrechte een recht op toeslag heeft vastgesteld en uitgekeerd tot een bedrag van
€ 7.252,33. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de toeslag op juiste gronden met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Voor het wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte beroepsgronden brengen de Raad niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de Beleidsregels op consistente wijze heeft toegepast. Het had appellante duidelijk kunnen zijn dat een aanvullende pensioenuitkering van invloed kon zijn op het recht op toeslag. Een toeslag wordt immers slechts toegekend wanneer de uitkering en de eventuele andere inkomsten van de uitkeringsgerechtigde (en diens partner) zo laag zijn, dat het (gezamenlijke) inkomen onder een wettelijk vastgelegd minimum blijft. Daarnaast heeft het Uwv in het formulier ‘Aanvraag Toeslagenwet’ expliciet gevraagd naar deze uitkering, wat er op duidt dat deze van belang is voor de berekening van de toeslag. Appellante heeft bij invulling van het formulier aangevinkt dat zij naast haar WAO-uitkering een aanvullende pensioenuitkering ontving. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante uit de berekening bij het besluit van
5 december 2006 had kunnen afleiden dat het Uwv met de aanvullende pensioenuitkering geen rekening heeft gehouden. In deze berekening wordt rekening gehouden met een bedrag aan inkomsten per dag van € 39,66. Appellante heeft redelijkerwijs kunnen onderkennen dat als haar inkomsten alleen de WAO-uitkering in aanmerking was genomen. Aan appellante was immers bij besluit van 13 september 2006 een WAO-uitkering toegekend van € 39,67 per uitkeringsdag.
4.3.
Het herhaalde beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom dit beroep niet slaagt. Dit oordeel wordt onderschreven.
4.4.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen. Het is vaste rechtspraak dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen, als door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:2317). Uit de omstandigheid dat het Uwv naar aanleiding van het aangevinkte vakje op het aanvraagformulier niet bij appellante de, volgens het Uwv door haar niet bijgevoegde, specificatie bij appellante heeft opgevraagd, kon appellante niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de aanvullende pensioenuitkering geen gevolgen had voor de hoogte van de toeslag en dat zij recht had op die toeslag.
5.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
IvZ