ECLI:NL:CRVB:2014:2711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-5145 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van GBA-inschrijving

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres van zijn zus, maar de Minister heeft vastgesteld dat hij niet op dat adres woonde. De Minister heeft op 8 december 2012 besloten om appellant als thuiswonend aan te merken en heeft de studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.095,94, dat te veel was betaald aan appellant.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft de uitspraak van de Minister bevestigd, waarbij werd overwogen dat de controleurs onrechtmatig de kamer van appellant hebben betreden, maar dat de verklaring van de zus van appellant over zijn verblijf op haar adres als bewijs kan dienen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de verklaring van zijn zus niet als bewijs mag worden gebruikt omdat deze voortkwam uit een onrechtmatige situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de verklaring van de zus niet als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden beschouwd, omdat deze niet voortkwam uit het onrechtmatig binnentreden. De Raad bevestigt dat de verklaring van de zus voldoende bewijs biedt voor de conclusie dat appellant niet op zijn GBA-adres woonde, maar daar slechts af en toe verbleef. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

13/5145 WSF
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 augustus 2013, 13/2755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küҫükünal. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf
23 september 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven onder het adres [adres] 48 te [woonplaats], het adres van zijn zus
[X.] en haar gezin. De moeder van appellant staat in de GBA ingeschreven onder het adres [adres] 54 te [woonplaats].
1.2. Bij besluit van 8 december 2012 heeft de Minister appellant vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.095,94 dat als gevolg van de herziening te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een huisbezoek op 10 oktober 2012 op het GBA-adres van appellant, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van diezelfde datum. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van de hoofdbewoonster, zus [X.]. Appellant zelf was daarbij niet aanwezig. In het rapport van 10 oktober 2012 wordt beschreven wat de controleurs (niet) hebben aangetroffen in de kamer die als kamer van appellant is getoond, en wat de zus van appellant daarover heeft verklaard. Verder is in het rapport opgenomen een verklaring van de zus van appellant over het verblijf van appellant op haar adres. Beschreven wordt dat de zus heeft verteld dat appellant voornamelijk gebruik maakte van haar
woning - meestal van vrijdag tot en met zondag en heel af en toe op woensdag of
donderdag - als hij uit was geweest met vrienden. Dit omdat hij van zijn moeder niet te laat thuis mocht komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. De controleurs hebben, door zonder redelijke grond en zonder toestemming van appellant zijn kamer te betreden, inbreuk gemaakt op het huisrecht van appellant. Dit betekent dat wat de controleurs tijdens het huisbezoek in de kamer van appellant hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van het recht op studiefinanciering van appellant buiten beschouwing dient te blijven. Desalniettemin houdt het bestreden besluit stand nu dit kan worden gedragen door de in het rapport van 10 oktober 2012 opgenomen verklaring van de zus van appellant over het verblijf van appellant op het GBA-adres. Op grond van die verklaring heeft de Minister terecht de conclusie getrokken dat appellant ten tijde in geding niet woonde op zijn GBA-adres maar daar slechts af en toe logeerde.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de Minister zijn standpunt dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres heeft kunnen baseren op de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring van de zus van appellant. Daartoe is primair gesteld dat de conclusie van de rechtbank dat het huisbezoek onrechtmatig is ertoe moet leiden dat alle bevindingen die tijdens het huisbezoek zijn gedaan, en zijn neergelegd in het van het huisbezoek opgemaakte rapport, buiten beschouwing moeten worden gelaten, en dus ook de verklaring van de zus. Subsidiair is gesteld dat de zus van appellant te kennen heeft gegeven dat haar verklaring uit de context is gehaald en dat de weergave van haar verklaring in het van het huisbezoek opgemaakte rapport onjuist is.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.2. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.2.
De omvang van het geding in hoger beroep is beperkt tot de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de in het rapport van 10 oktober 2012 weergegeven verklaring van de zus van appellant over het verblijf van appellant op het
GBA-adres kan dienen als bewijs. Bij bevestigende beantwoording daarvan ligt vervolgens ter beoordeling voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die verklaring voldoende grondslag biedt voor het standpunt van de Minister dat appellant niet woonde op zijn
GBA-adres.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door de zus, als hoofdbewoonster, afgelegde verklaring ten aanzien van het verblijf van appellant op haar adres niet als onrechtmatig verkregen bewijs voor de beoordeling van het recht op studiefinanciering van appellant buiten beschouwing dient te worden gelaten. De verklaring van de zus over het verblijf van appellant op haar adres is geen vrucht van het onrechtmatig binnentreden in de als kamer van appellant getoonde kamer. Slechts hetgeen de zus in antwoord op vragen van de controleurs heeft verklaard over (niet) aangetroffen spullen in de kamer van appellant moet, en is in het onderhavige geval, als verboden vrucht van het onrechtmatig binnentreden in de kamer van appellant buiten beschouwing worden gelaten. Er bestaat evenwel geen relatie tussen het onrechtmatig betreden van de kamer van appellant en de verklaring van de zus over het verblijf van appellant in haar woning, zodat de verklaring van de zus in zoverre wel kan dienen als bewijs.
4.3.2.
Verworpen wordt de ter zitting door de gemachtigde van appellant aanvullend ingenomen stelling dat de verklaring van de zus ook niet mag worden gebruikt als bewijs omdat eraan kan worden getwijfeld of de zus wel toestemming heeft verleend op basis van informed consent. Uit de bij het rapport van 10 oktober 2012 gevoegde, door de zus ondertekende ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’, moet worden afgeleid dat de zus als hoofdbewoonster toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek aan haar hadden meegedeeld.
4.4.
Het door appellant in bezwaar en hoger beroep ingenomen standpunt dat de weergave van de verklaring van de zus over het verblijf van appellant op haar adres in het rapport van
10 oktober 2012 onjuist is, vindt geen steun in de nadere verklaring van de zus zelf, als neergelegd in de overgelegde brief van 3 juni 2014. In dit schrijven stelt de zus immers niet dat zij niet datgene heeft verklaard wat is weergegeven in het rapport van 10 oktober 2012. Deze in het rapport van 10 oktober 2012 weergegeven verklaring rechtvaardigt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de conclusie van de Minister dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres. Dat de zus van appellant in de brief van 3 juni 2014 heeft gesteld dat zij zich, door de nasleep van een zware bevalling en een huilbaby, niet goed kon concentreren tijdens het huisbezoek en zij daardoor geen inhoudelijk juiste verklaring jegens de controleurs heeft afgelegd, geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat deze stelling voor het eerst in hoger beroep naar voren wordt gebracht.
4.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd.
5.
Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

RK