ECLI:NL:CRVB:2014:266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
13-2614 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante, die zich per 21 juli 2006 ziek meldde met psychische klachten, heeft recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv stelde echter dat er op 8 juli 2008 geen sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, omdat de kans op verbetering redelijk tot goed was te achten.

De rechtbank Alkmaar had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat de motivering van het Uwv onvoldoende was. Het Uwv heeft vervolgens opnieuw het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar de rechtbank Noord-Holland heeft dit besluit bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat EMDR-therapie vanwege haar complexe problematiek niet haalbaar is en claimt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, waardoor zij in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 31 januari 2014 geoordeeld dat de door appellante ingebrachte medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft de beschouwingen van de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons, die de kans op herstel van appellante heeft ingeschat, als juist beoordeeld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de aangevallen uitspraak te vernietigen en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

13/2614 WIA
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 april 2013, 11/2805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop door het Uwv onder toezending van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Bij brief van 6 november 2013 heeft mr. Jokhan de Raad bericht dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als [naam functie] bij een penitentiaire inrichting. Zij heeft zich per 21 juli 2006 ziek gemeld met psychische klachten, later geduid als een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
1.2. Bij besluit van 19 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 juli 2008 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in de klasse van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er op 8 juli 2008 geen sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid omdat de kans op verbetering redelijk tot goed was te achten.
1.4. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 11 augustus 2011 het beroep van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt. Naar het oordeel van deze rechtbank ontbeert het besluit van 18 augustus 2010 een daadkrachtige motivering nu bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn haar standpunt over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellante als gevolg van de PTSS uitsluitend heeft doen steunen op de mogelijke inzet van de behandeling met Eye movement desensitization and reprocessing therapie (EMDR-therapie) en de statistische slagingspercentages van deze behandeling en haar beschouwing niet heeft toegespitst op de specifieke situatie van appellante. Hierdoor berust de inschatting van de kans op herstel van appellante niet op een concrete en deugdelijke afweging van alle feiten en omstandigheden. Bij haar oordeel heeft deze rechtbank mede betrokken dat GZ-psycholoog G.J. Postma bij rapport van 15 januari 2011 heeft uiteengezet dat hij, vanwege de complexe problematiek van appellante, zijn vraagtekens plaatst bij de haalbaarheid van traumabehandeling in de vorm van
EMDR-therapie.
1.5. Opnieuw op het bezwaar beslissend, heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op een rapport van 25 augustus 2011 van bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons en een bijgevoegd document “Voordelen van EMDR”. In haar rapport van 25 augustus 2011 heeft Moons geen argumenten gezien om Postma te volgen in zijn standpunt dat EMDR-therapie niet haalbaar lijkt. Zij betrekt daarbij dat Postma bij klinisch onderzoek geen psychiatrische kenmerken heeft vastgesteld en dat de diagnose PTSS is gesteld naar aanleiding van bedreigingen gedurende het werk van appellante. Moons heeft verder meegewogen dat er geen persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, dat de GAF-score van 70 overeenkomt met lichte symptomen en dat appellante in staat blijkt vrij redelijk te functioneren. Onder verwijzing naar een aangehecht overzicht van literatuurstudies, heeft Moons er nogmaals op gewezen dat met EMDR-therapie in korte tijd aanzienlijk resultaat geboekt kan worden.
2.
De rechtbank Noord-Holland (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang - het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen concrete aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de beschouwingen van Moons. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Moons, met haar beschouwingen en met de verwijzing naar de in de literatuur vermelde slagingspercentages, voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom EMDR-therapie in het concrete geval van appellante binnen afzienbare tijd tot een verbetering van de belastbaarheid kan leiden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het op de weg van appellante ligt aan de hand van medische stukken nader te onderbouwen waarom EMDR-therapie voor haar ongeschikt is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
3.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat EMDR-therapie vanwege de complexe problematiek bij haar niet haalbaar is. Zij claimt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, waardoor zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante - onder meer - verwezen naar een rapport van 5 januari 2012 van GZ-psycholoog M. Tamminga, werkzaam bij het Sinai Centrum, en een op 26 maart 2013 gedateerde behandelovereenkomst. Zij heeft tot slot verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over het na te betalen bedrag.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij eerder in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding de door Moons in haar rapport van 25 augustus 2011 gemaakte prognose van de kans op herstel van appellante voor onjuist te houden. De Raad voegt hier aan toe dat bezwaarverzekeringsarts Coehoorn bij rapport van 31 januari 2013 inzichtelijk heeft uiteengezet waarom de door appellante in beroep bij schrijven van 25 januari 2013 ingezonden informatie van, onder meer, [naam F.], werkzaam bij Psya-zorg, geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen. Coehoorn heeft te kennen gegeven dat deze stukken geen gegevens bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen van appellante op de datum in geding en geen aanwijzingen bevatten dat de medische situatie van appellante niet voldoende stabiel was voor behandeling.
4.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische gegevens geven onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. In haar reactie van 15 augustus 2013 op de bij brief van 10 augustus 2013 door appellante in geding gebrachte stukken heeft Moons gemotiveerd uiteengezet waarom zij hierin geen aanleiding ziet een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de herstelkansen van appellante. Moons heeft toegelicht dat de ingezonden stukken geen gegevens bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen van appellante op de datum in geding. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de medische situatie van appellante na de datum in geding kennelijk is verslechterd. Moons heeft, onder verwijzing naar de incomplete en ongedateerde tweede bijlage aangehecht aan het schrijven van appellante van 10 augustus 2013, toegelicht dat er pas onlangs lijkt te zijn gesteld dat er geen basis is om een behandeling aan te bieden, maar dat uit de behandelovereenkomst blijkt dat er begin 2013 nog behandelmogelijkheden waren, nu aan appellante cognitieve gedragstherapie werd aangeboden. Moons heeft verder toegelicht dat uit eerder in geding gebrachte informatie geen beeld naar voren komt van een ernstig of niet stabiel beeld. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze beschouwingen van Moons niet juist te achten. Uit het door appellante bij schrijven van 25 oktober 2013 ingezonden complete rapport van 5 januari 2012 van het Sinai Centrum dient nu weliswaar te worden afgeleid dat reeds medio 2011 zou zijn vastgesteld dat er geen basis is om een behandeling aan te bieden, echter deze vaststelling heeft evenmin betrekking op de datum in geding.
4.4.
Uit 4.1 tot met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Tevens dient het verzoek tot veroordeling om vergoeding van schade te worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning

NW