ECLI:NL:CRVB:2014:2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-5538 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de omvang van huishoudelijke verzorging en het recht op persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde omvang van huishoudelijke verzorging voor appellante. Het geschil betreft de toekenning van het recht op drie uur huishoudelijke verzorging per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 februari 2016. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in zijn bestreden besluit 2 ten onrechte heeft gesteld dat het hanteren van het uurtarief van € 17,40 over de jaren 2009, 2010 en 2011 niet leidt tot een nabetaling. De Raad oordeelt dat het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat er een overgangsperiode moet worden geboden voor de wijziging van het uurtarief. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.678,50 bedragen, en moet het college het griffierecht van € 156,- vergoeden. De uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier.

Uitspraak

12/5538 WMO, 14/1883 WMO
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2012, 11/3240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 20 november 2013 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2013:2724, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 16 januari 2014 een nieuw besluit genomen. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 14/1883.
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, bij brief van 20 maart 2014 desgevraagd een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. De zaak is gevoegd behandeld met 12/5539 WWB. Voor appellante is verschenen mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Plaisier. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.1.
In de tussenuitspraak is in overweging 4.5 overwogen dat het college bij besluit van
21 juni 2011 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college is in overweging 4.6 opgedragen het gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen door alsnog inhoudelijk op het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2009 te beslissen. Daarbij is overwogen dat het beginsel van rechtszekerheid in deze situatie meebrengt dat aan appellante een overgangsperiode moet worden geboden die haar in staat stelt zich op de wijziging van het uurtarief in te stellen. De Raad heeft voorts geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het doen van boodschappen gebruik kan worden gemaakt van een boodschappenservice, waardoor geen noodzaak bestaat om een voorziening voor het doen van boodschappen toe te kennen. Het niet langer toekennen van uren voor het doen van boodschappen met ingang van 28 februari 2011 is niet in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid.
2.
Het college heeft, zoals is opgedragen in de tussenuitspraak, alsnog een inhoudelijk besluit genomen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2009. In het besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het verlagen van het uurtarief voor het vaststellen van het persoonsgebonden budget (pgb), zoals vervat in het besluit van 19 juni 2009, gegrond verklaard en appellante met terugwerkende kracht tot
13 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een pgb, gebaseerd op een uurtarief van € 17,40. Dit betekent volgens het college niet dat aan appellante een nabetaling moet plaatsvinden. Dit omdat het pgb van appellante over het gehele jaar 2009 gebaseerd is geweest op het hoge tarief van € 17,40 per uur en omdat appellante over de jaren 2010 en 2011 een lager bedrag heeft verantwoord dan haar aan pgb was toegekend. Het teveel uitbetaalde pgb heeft zij terugbetaald. Indien zou worden overgegaan tot nabetaling over 2010 en een deel van 2011 zou dit volgens het college direct leiden tot een terugvordering, omdat appellante niet haar volledige pgb verantwoord heeft. Voor het overige heeft het college bestreden besluit 1 gehandhaafd. In verband met de kosten die appellante heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaar heeft het college aan appellante met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht € 974,- toegekend.
3.
Appellante heeft in haar zienswijze aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen nabetaling over de periode 2010 tot en met in ieder geval 8 februari 2011 moet plaatsvinden. Appellante heeft uiteengezet waarom zij van mening is dat een dergelijke nabetaling wel moet plaatsvinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij de overwegingen en beslissingen die hij in de tussenuitspraak heeft gegeven als uitgangspunt gelden.
4.1.
Uit rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het college bij bestreden besluit 1 ten onrechte het bezwaar van appellante, voor zover dat was gericht tegen het besluit van 19 juni 2009, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en wordt dat besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2009 niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigd. De overige beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit 1 zien op de vastgestelde omvang van de huishoudelijke verzorging voor de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 februari 2016. Deze gronden slagen niet. De Raad verwijst hiervoor naar de overwegingen 4.8 tot en met 4.10 van de tussenuitspraak.
4.2.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit 2 gekeerd. Dit besluit treedt in de plaats van het bestreden besluit 1. De Raad zal dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
4.3.
Het college heeft in bestreden besluit 2 de aanspraken van appellante op het uurtarief van € 17,40 niet beperkt in de tijd. Desgevraagd is van de zijde van het college ter zitting bevestigd dat dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat het uurtarief van € 17,40 geldt tot het einde van de thans in geding zijnde toekenning van huishoudelijke verzorging. Het college heeft zich in bestreden besluit 2 op het standpunt gesteld dat het hanteren van het uurtarief over 2009, 2010 en 2011 niet leidt tot een nabetaling, omdat appellante minder had verantwoord dan zij – op basis van het lagere uurtarief – al toegekend had gekregen. Het onderhavige geschil ziet echter uitsluitend op het toekennen van het recht op drie uur huishoudelijke verzorging per week in de vorm van een pgb voor de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 februari 2016 en het daarbij gehanteerde uurtarief en niet op de verantwoording achteraf van het op basis van enig uurtarief toegekende pgb. Dat betekent dat het standpunt van het college dat het hanteren van het uurtarief van € 17,40 met terugwerkende kracht tot 13 juli 2009 niet leidt tot een nabetaling aan appellante omdat dit direct zal leiden tot een terugvordering buiten de omvang van dit geding valt.
4.4.
De gronden die appellante heeft aangevoerd tegen bestreden besluit 2 kunnen daarom niet slagen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 1.704,50 in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.678,50 (2 punten in beroep voor het beroepschrift en de zitting, en 3,5 punt in hoger beroep voor het hoger beroepschrift, de zienswijze en twee zittingen, in een zaak van gemiddeld gewicht).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 gegrond en vernietigt dit besluit, voor
zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2009 niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2014 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 2.678,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M. Crum

RB