ECLI:NL:CRVB:2014:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-4764 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om toelating tot maatschappelijke opvang op basis van de Wmo voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door een gezin van Oezbeekse vluchtelingen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten, die in Nederland asiel hebben aangevraagd, niet rechtmatig in Nederland verblijven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de situatie van de appellanten niet zodanig was dat er een positieve verplichting voor het college bestond om hen opvang te verlenen. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat appellante 5, als kwetsbaar persoon, recht heeft op bescherming van haar privé- en gezinsleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ondanks de omstandigheden waarin het gezin zich bevond, zoals het feit dat zij onderdak hadden en financieel ondersteund werden door derden, oordeelde de Raad dat de weigering van het college om hen toe te laten tot de maatschappelijke opvang een 'fair balance' vertoonde tussen de publieke belangen en de particuliere belangen van de appellanten. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/4764 WMO, 12/4765 WMO, 12/4767 WMO, 12/4768 WMO, 12/4769 WMO
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕s-Gravenhage van
18 juli 2012, 11/9938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] (appellant 1), [Appellant 2](appellante 2), [Appellant 3] (appellant 3), [Appellant 4] (appellante 4) en haar dochter [Appellant 5](appellante 5) te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken met registratienummers 12/4773 WWB, 12/4774 WWB, 12/4776 WIJ, 12/4777 WIJ en 12/4779 WIJ. Voor appellanten is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Kruseman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. van Dam en mr. W. Punter.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college heeft bij brief van 15 april 2014 nadere informatie verstrekt. Appellante heeft daarop gereageerd bij brieven van 27 april 2014 en 4 mei 2014.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn uit Oezbekistan gevlucht en hebben in november 2000 in Nederland asiel aangevraagd. Dit verzoek is afgewezen, welke afwijzing in 2005 definitief in rechte is vast komen te staan. Appellanten dienden Nederland te verlaten. Appellanten hebben vervolgens in Noorwegen en Zweden asiel aangevraagd, waarna het gezin in augustus 2006 is teruggestuurd naar Nederland. Omdat het gezin langer dan vijf jaar buiten Oezbekistan heeft verbleven zijn alle leden van het gezin de nationaliteit van Oezbekistan kwijtgeraakt. De herhaalde asielaanvraag in verband met het verlies van hun nationaliteit is afgewezen.
Op 21 oktober 2009 hebben appellanten een verzoek om een verblijfsvergunning ingediend op de grond dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Ook deze aanvraag is afgewezen op de grond dat appellanten niet voldoen aan alle vereisten om in aanmerking te komen voor het buitenschuldbeleid. Appellanten 1, 2 en 3 zijn in het vertrekcentrum Ter Apel geplaatst. Appellanten 4 en 5 wonen in [woonplaats 2]. Per 18 mei 2011 hebben appellanten 1, 2 en 3 Ter Apel verlaten en zijn ze bij appellanten 4 en 5 in [woonplaats 2] gaan wonen. Het gezin wordt door derden financieel gesteund. Op 14 juni 2011 heeft het gezin een aanvraag bij het college ingediend om onder meer de toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 juli 2011 heeft het college het verzoek van appellanten om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo afgewezen omdat appellanten niet rechtmatig in Nederland verblijven. Bij besluit van 24 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 21 juli 2011, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 20 november 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de concrete situatie van appellanten niet zodanig is dat er een positieve verplichting voor het college bestaat om appellanten opvang te verlenen. Appellanten hebben onderdak en worden financieel ondersteund, onder welke omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gezegd dat de weigering van het college om appellanten toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellanten om wel toegelaten te worden.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is naar voren gebracht dat appellanten gelet op hun staatloosheid in een uitzichtloze situatie verkeren en dat de rechtbank ten onrechte de belangen van appellante 5 niet centraal heeft gezet, nu kinderen extra bescherming behoren te krijgen. Appellanten hebben tevens schadevergoeding gevorderd.
3.2.
In verweer is naar voren gebracht dat appellanten ten tijde van belang niet dak- of thuisloos waren, maar verbleven op het adres [adres] te [woonplaats 2] en dat zij reeds jaren door middel van giften van derden in hun levensonderhoud voorzien, zodat er reeds om die reden geen toelating tot de maatschappelijke opvang wordt gegeven.
4.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep ter zitting van de Raad hebben partijen toegezegd met elkaar in overleg te treden over de toelating van appellanten 4 en 5 tot de maatschappelijke opvang in [woonplaats 2]. Bij brief van 15 april 2014 heeft het college de Raad bericht dat appellanten 4 en 5 met ingang van 10 april 2014 zijn toegelaten tot de maatschappelijke opvang in de vorm van de plaatsing in een huisje op vakantiepark “De Roompot” te [woonplaats 2]. In de brief van 4 mei 2014 hebben appellanten de Raad bericht dat zij vanaf die datum alle vijf worden opgevangen in [woonplaats 1].
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet in geschil is dat appellanten op grond van wat is bepaald in de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij niettemin op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor toelating tot opvang ingevolge de Wmo in aanmerking dienen te komen.
5.2.
In het kader van de weigering van het college om appellanten toe te laten tot de maatschappelijke opvang dient de vraag te worden beantwoord of deze weigering een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. In dit verband stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
5.3.
De Raad acht primair van belang dat appellanten vreemdelingen zijn die ten tijde in geding niet rechtmatig in Nederland verbleven. De Raad stelt vast dat appellante 5 ten tijde van belang door haar leeftijd behoorde tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht heeft op bescherming van het privé- en gezinsleven. Het gezin is in de periode in geding feitelijk opgevangen in de aan hen door particulieren ter beschikking gestelde woning aan de [adres] in [woonplaats 2], zodat zij steeds onderdak hebben gehad. Ook heeft het gezin giften van derden ontvangen om in hun levensonderhoud te voorzien. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellanten om wel toegelaten te worden.
5.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
6.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvZ